Een onvoorspelbare relatie tussen klankvorm en betekenis In de huidige talen hebben klanken geen eigen betekenis meer en bijgevolg kan de betekenis niet meer de som zijn van de 'betekenis' van de samenstellende spraakklanken. De betekenis van voet hangt zeker niet (meer) samen met de klan ken v oe t. In de oertaal moet dat anders geweest zijn: toen hadden klanken en klankver bindingen nog een soort inhoud, een verwijzing naar iets in de realiteit en een gevoelswaarde. Ik geef twee voorbeelden: 1) het is geen toeval dat in de huidige talen ruim 90 °/o van de woorden die met 'vuur' te maken hebben, beginnen met een lipmedeklinker (vuur wordt/werd nu eenmaal met de lippen aangewakkerd): bijvoorbeeld vuur zelf (Frans feu, Pools pozarvonk, vlam, vunzen, blazen (Lat. flare), brand, fakkel, pijp; 2) bijna alle (Nederlandse) woorden met de begincom binatie sl hadden vroeger een negatieve gevoels waarde: bijv. sluipen, slang serpent), slap, slak, slecht, slet, slempen brassen), slenteren, slepen, slijk, slijm, slim (cf. Duits schlimm erg), slinks slodderen, sloor, sloffen, slons, sloom, slordig, sluik, slungel, sluw, slank (vroe ger: mager, tenger). En wat dan met Sluis? Dat is natuurlijk een uitzondering: het woord komt van een oude verbinding ski - cf. Lat exclusa, Oudfrans escluseen die had niet die negatieve gevoelswaarde. Verschuivingen in de klankvorm en/of de betekenis: Klankveranderingen Zelfs in zeer verwante talen en - sterker nog - verwante dialecten kan wat historisch hetzelfde woord is, soms in een heel verschillende klank vorm verschijnen. Daarachter schuilen allerlei klankveranderingen, die gelukkig doorgaans een vrij wetmatig karakter vertonen, zodat we door vergelijking van de variërende vormen (in zuster- dialecten, de Germaanse zustertalen en - bij ons niet te vergeten om allerlei cultuurhistorische redenen - ook de Romaanse talen) meestal tot oudere en doorzichtiger vormen kunnen opklimmen. Hierboven hebben we gezien dat keus een stuk transparanter wordt als we daarnaast de vorm keurs (in andere Nederlandse dialecten en in a.n. keurslijf plaatsen. Meer zekerheid omtrent keus uit keurs krijgen we, als we zien dat rvóór s in de Zeeuws-Vlaamse dialecten wel vaker uit oudere woorden met oorspronkelijke -rs weg gevallen is: zie ook beus uit beurs, vos uit vors vers, dost uit dorst, kèèse uit kèèrse kaars), enz. Dat laatste voorbeeld brengt me nog bij een ander Zeeuws-Vlaams dialectwoord: èèsgat het onderste van een boom, net boven de vertakkende wortels). Vergelijking met kèèse/ kaars laat de volgende reconstructie toe: èès uit èèrs aars, dus aarsgat, een zeer toepasselijke benaming voor het onderste van de boomstam. Ook over de herkomst van het alledaagse woord kaas (koas) kunnen we via diezelfde vergelijkende methode iets interessants zeggen. Op grond van Duits kiise zouden we aanvankelijk geneigd kun nen zijn te denken aan een Germaanse oor sprong. Maar hiertegen pleiten dan twee verdere waarnemingen: 1) in de Scandinavische zuster talen duikt een heel ander woord op (osf) en 2) het Latijnse equivalent is caseus. Via kennis van de Indogermaanse klankwetten weten we dat aan Latijnse k- (in het woordbegin) in het oude Germaans een h- beantwoordde: vgl cornu - hoorn, werkwoord can(ere) zingen - haan

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2005 | | pagina 24