Koninklijk Besluit van 1 augustus 1814 werd een
commissie benoemd die moest "helpen beramen en
uitvoeren de voegzaamste middelen ter voortzet
ting der reeds begonnen of verder te bevelen her
stellingen van de voorschreven haven."7
De commissie schreef aan de koning dat "den
ongelukkigen staat, waarin zich den stad Middel
burg bevind, opzichtelijk derzelvers buiten en bin
nenhavens, waardoor dezelve stad in dezen ogen
blikken op het punct staat van geheel te
ondergaan"8 indien niet onmiddellijk actie onder
nomen werd. De commissie was van oordeel dat de
handel de enige bron was waaruit Middelburg zijn
vorige welvaart, zo al niet geheel dan toch gedeel
telijk, weer mee kon terugkrijgen. Zo lang de toe
stand van de haven niet werd verbeterd, zou dit
niet gebeuren. De haven was vanaf de mond tot en
met de binnenhavens zo opgeslibd dat bij hoogwa
ter op veel plaatsen in de geul nauwelijks zes voe
ten water stond. Deze opslibbing nam nog steeds
toe zodat, als er niet snel iets gebeurde, binnen
korte tijd, wellicht binnen twee jaar, de haven ge
heel dichtgeslibd zou zijn. Zelfs het kleinste bootje
zou niet meer binnen kunnen varen met het gevolg
dat alle nog bestaande handel eveneens zou ver
dwijnen en daarmee de hoop op welvaart. Een an
der punt was dat zonder dadelijk herstel van de ha
ven Middelburg onbewoonbaar zou worden. Alle
hoofdkanalen waarop de waterlozingen van de ge
hele stad uitkwamen, ontlastten zich in de buiten
haven. Deze hoofdkanalen waren zodanig aange
legd dat ze oorspronkelijk twee a drie voet boven
het laagwaterpeil in de kaai lagen. Door de opslib
bing was lozing nauwelijks mogelijk. Indien "onge
lukkiglijk gebeurde dat bij eene stormvloed ook een
plasregen zich vereenigde de hoofd en mindere
rioolen in gevaar zijn van op te barsten en het
grootste gedeelte der stad onder water slijk en
modder gezet, ten ene male te bederrien."9 Het be
hoefde volgens de commissie verder geen betoog
dat de "uitdamping die de slegts ter naauwernood
bij hoog water bedekt wordende slijken, en van de
canalen veroorzaakt word, noodwendig eenen
groote ongezondheid in de zomerdagen moeten ten
gevolge hebben."10 Uitdieping van de haven en
kaaien was tevens van belang voor het hele eiland
Walcheren aangezien twee van de vier hoofdslui-
zen van het eiland, namelijk de Dampoortse en
Mannezeese sluis, loosden op de haven. Deze wa
ren reeds helemaal verzand en de derde, de Wel-
zingse sluis, loosde op het kanaal van Welzinge dat
eveneens aanzienlijk verland was." Het overtollige
binnenwater kon hierdoor nauwelijks afgevoerd
worden, met het gevolg dat de landerijen veelal
vanaf het najaar tot in het voorjaar en bij langdu
rige regenval soms zelfs in de zomer onder water
stonden. De commissie verzocht de koning dan ook
een onderzoek te laten instellen voor verbetering
van de haven en hiervoor gelden beschikbaar te
stellen om "Middelburg voor een gewisse en gehee-
len ondergang te behoeden."
Bij Koninklijk Besluit van 1 december 1814
werd bepaald dat een nieuwe haven zou worden
gegraven waarvoor Middelburg een renteloos voor
schot zou ontvangen van één miljoen gulden onder
voorwaarde dat Middelburg jaarlijks 25.000,- zou
terugbetalen ingaande 1815. Hierbij werd niet
ingegaan op de vraag hoe Middelburg aan deze
gelden moest komen en of andere gemeenten op
Walcheren in de aflossing bijdroegen. Door bemid
deling van de Gouverneur van Zeeland, J.H. Scho-
rer, werd bij Koninklijk Besluit van 6 maart 1817
deze kwestie geregeld.12 Eerst in 1817 zou met de
aflossing begonnen worden en verschillende ge
meenten op Walcheren betaalden mee. Middelburg
diende drievijfde en de overige gemeenten, met uit
zondering van de steden Vlissingen en Veere, het
resterende deel bij te dragen. De gelden zouden
verkregen worden door in Middelburg opcenten op
grondbelastingen van de gebouwde en onbebouw
de eigendommen, het recht van patent, de perso
nele en mobilaire belasting en het recht op de deu
ren en vensters te heffen. In het buitengebied van
Walcheren zouden opcenten geïnd worden op de
grondbelasting van bebouwde en onbebouwde ei
gendommen, het recht van vensters en deuren en
dat van patent.
Bij afweging van de vroegere plannen kwam de
commissie tot de conclusie dat een haven zonder
sluizen uitkomend in het noordelijk deel van het
Genootschapsverzamelingen
65