politieke cultuur op het platteland. Bleven de pro
vinciale bestuursorganen beheerst door de ste
den, op het platteland voerde de boerenelite een
steeds krachtiger en autonomer bestuur.
Ambachtsheren hadden zich nooit intensief
bemoeid met het dagelijks bestuur van hun heer
lijkheden. Dat besteedden zij uit aan lokale
gezagsdragers. Zolang deze de zaken goed
bestierden en de ambachtsheer niet door wanbe
stuur in verlegenheid brachten, lieten de
ambachtsheren hen met een gerust hart hun gang
gaan. Zo kon in de tweede helft van de achttiende
eeuw, vooral op Schouwen-Duiveland, een mach
tige bestuurlijke elite op het platteland ontstaan,
die oligarchische trekken aannam. Bestuursfunc
ties concentreerden zich steeds meer bij een aan
tal vooraanstaande boerenfamilies. Polderbestu
ren, kerkbesturen, het openbaar bestuur en de
plaatselijke rechtbank werden veelal bevolkt door
telgen uit dezelfde families. Economische wel
stand, politieke macht en sociaal kapitaal waren
nauw met elkaar verbonden. De rijkdom van de
boeren-bestuurders was in het algemeen een
voorwaarde voor hun machtspositie en hun mate
riële welvaart gaf die nog meer cachet. Omdat ze
in goeden doen waren, konden ze zich vrijmaken
van boerenwerk en zich richten op bestuursfunc
ties in de dorpsgemeenschap en het polderbe
stuur. De 'vergaderboer' was geboren. Het ultieme
voorbeeld van de geëmancipeerde boerenelite
vormden Bartel Lokker (1761-1821) en Bartel
Hoogenboom (1745-1823), die in 1819 van de
Overijsselse adellijke familie De Vos van Steen-
wijk de Schouwse heerlijkheid Welland kochten.15
Zijn bestuurlijke taken nam de boeren-
bestuurder normaal gesproken uiterst serieus. Hij
moest de orde en rust in de heerlijkheid handha
ven. Op die manier beschermde hij ook het bezit
van de ambachtsheer. Het aanzien van de laatste
stond op het spel als ingezetenen van de heerlijk
heid de wetten niet naleefden en hun verplichtin
gen tegenover de 'plaats' niet nakwamen. Schout,
secretaris en schepenen moesten er op toezien dat
iedereen aan zijn verplichtingen voldeed en van
zijn rechten als ingezetene van de heerlijkheid
gebruik kon maken. Als een bestuurder dat
naliet, werd hij zonder pardon uit zijn ambt gezet.
Met het toenemend zelfbewustzijn van de platte
landselite kreeg deze gaandeweg meer oog voor
de belangen van de dorpsgemeenschap. Die ble
ken niet altijd parallel te lopen met die van de
ambachtsheer. In de tweede helft van de acht
tiende eeuw kwam een proces op gang waarbij de
lokale bestuurders het collectief belang van de
dorpsgemeenschap afzonderden van dat van de
ambachtsheer en in conflicterende situaties het
eerste zelfs lieten prevaleren. Toen de ambachts
heren na 1795 hun politieke rechten grotendeels
verloren, kon dit proces vrijwel ongehinderd
doorgang vinden. De dorpsbestuurders bleken
slechts ten dele gevoelig voor het beleid van de
nieuwe overheden, die elkaar in snel tempo
opvolgden. Ze hielden vast aan de bestuursstijl
die ook hun voorvaderen hadden gehanteerd. Alle
maatregelen die de nationale en gewestelijke
overheden oplegden, werden in de dorpen getoetst
aan het oude criterium: bescherming van de
bevolking en bewaking van de politieke en
morele orde in de gemeente. Tot verzet tegen de
nationale overheid leidde dit overigens alleen in
tijden van oorlog en bezetting. De rekwisities en
inkwartieringen stuitten op veel weerstand onder
de bevolking. Dat was voor de bestuurders dik
wijls reden om hun beklag te doen bij de hogere
overheden. Maar in de beginperiode van het
koninkrijk, waarin het in politiek opzicht opval
lend rustig was, negeerden de lokale bestuurders
eenvoudigweg maatregelen van de hogere over
heid die hun onwelgevallig waren of vertraagden
zij de uitvoering ervan.16
Jan de Potter uit Domburg liet al in 1749 zijn
morele verantwoordelijkheid als lokaal bestuur
der spreken toen hij Van den Brande voor het
gerecht daagde. Hij stond dan ook volledig in zijn
recht. Het onderhoud van de voetpaden en water
lopen, alsmede het ruimen van nesten van scha
delijk gevogelte waren verplichtingen die iedere
grondeigenaar binnen de heerlijkheid behoorde
na te leven. Daarmee was het belang van de
dorpsgemeenschap gediend. De plattelandsbewo
ners dienden zich ongehinderd over veilige voet
paden te kunnen verplaatsen en voortplanting
van kraaien, eksters, houtduiven en gaaien moest
worden voorkomen, omdat deze vogels daken van
huizen beschadigden en schade veroorzaakten op
de akkers, waar ze zaden en gewassen opaten.
Zelfs als het de ambachtsheer was die deze prin
cipale plichten verzaakte, mocht hij daarop wor
den aangesproken. En dat was precies wat Jan de
Potter deed.
De Zeeuwse geschiedenis kent meer voorbeel
den van dit rechtlijnige politieke denken dat zich
32
Desurbanisatie in Zeeland