Grijpskerke blijkt de eerste helft van de jaren veertig een ander patroon te vertonen dan de tweede helft van de jaren dertig: de sterfte in de winter bleef globaal gelijk, die in de rest van het jaar halveerde ongeveer. Het verschil was bij de grootste groepen, die van boeren en arbeiders, het duidelijkst. Splitsen we de gegevens uit naar leeftijdsgroepen, dan blijkt de sterfte onder zui gelingen bij de landbouwers gelijk te blijven, maar bij de arbeidersbevolking sterk terug te lopen: van achttien in de tweede helft van de jaren dertig tot zeven in de eerste helft van de jaren veertig. De spreiding van die sterfte over de seizoenen bleef overigens globaal gelijk. De zui gelingensterfte per duizend inwoners lag te Grijpskerke in 1835-1839 ruim anderhalf keer zo hoog als te Oostkapelle. Of de gemiddeld wat lagere ligging van het buitengebied van Grijps kerke in vergelijking met dat van Oostkapelle daaraan debet was, is onduidelijk. In Grijpskerke woonden vermoedelijk niet meer arbeiders dan in Oostkapelle.6 Ook te Oostkapelle liep de sterfte aanzienlijk terug na 1839, niet alleen in de winter, ook in de rest van het jaar. Het verschil deed zich voor bij arbeiders en boeren, niet bij de middengroepen. Opmerkelijk is een gegeven dat de tabel niet laat zien: het aantal sterfgevallen bleef bij de zuige lingen en de zestigplussers zowat gelijk, maar daalde bij de tussengelegen leeftijdsgroep met ruim de helft: van 56 tot 24. De daling deed zich voor bij alle beroepsgroepen, maar de arbeiders sprongen er met een daling van 37 naar 14 sterf gevallen wel uit. Vooral in de winter verminderde de sterfte bij de arbeiders sterk. Net als de gegevens uit Schouwen wijzen die uit Walcheren dus op de grote rol van de sterfte van (zuigelingen uit) de arbeidersbevolking voor de sterftecijfers als geheel. De kwetsbare groep tot één jaar kon het verschil maken, zoals ook het werk van Hoogerhuis aantoont. Was westelijk Walcheren misschien bezig (eventueel tijdelijk) te ontsnappen aan de traditionele Zeeuwse situatie met hoge (zuigelingen)sterfte, waarbij Grijpskerke achterliep en juist rond 1840 een gunstiger niveau bereikte? En was op Schouwen die traditi onele situatie nog sterker werkzaam, gezien de oversterfte in het najaar? De situatie was op Wal cheren met een aandeel van de zuigelingensterfte in de totale sterfte van ruim 30 procent in elk geval beter dan op westelijk Schouwen, waar dat aandeel in het gunstigste geval, Haamstede, nog op 38 procent lag. Van de overledenen van één jaar en ouder was 33 procent zestig jaar of ouder, tegen ruim 27 procent in de drie Schouwse gemeenten. Dat te Oostkapelle de sterfte rond 1840 juist daalde in die categorie tussen één en zestig jaar geeft aan dat er factoren waren die zowel de zuigelingensterfte als de sterfte van kinderen en volwassenen beïnvloedden. Omslag rond 1860? Zowel op Schouwen als op Walcheren daalde de sterfte rond 1860 abrupt, reden om de periode direct voor en direct na dat omslagpunt apart te Tabel 5. Sterfte per beroepsgroep, voor seizoenen en leeftijdscategorieën, te Haamstede, Renesse, Serooskerke, Dreischor en Zonnemaire, 1835-1844 beroep jan-mrt apr-jun jul-sep oct-dec totaal <1 jr. 1-59 jr. 60+jr. arbeiders 103 114 104 149 470 60°/o 222 204 44 boeren 25 19 29 25 98 13% 35 47 16 middengroep 39 29 31 45 144 180/o 69 60 15 zonder 25 14 9 22 70 90/0 6 16 48 totaal 192 176 173 241 782 IOO0/0 430/0 420/0 I60/0 Tabel 6. Sterfte te Grijpskerke naar stand en naar seizoen, 1835-1844, in absolute getallen, zonder de levenloos aangegevenen. Dito te Oostkapelle tussen haakjes winter rest jaar boeren arbeiders middengroep boeren arbeiders middengroep 1835-1839 9 (8) 9 (24) 8 (4) 21 (18) 29 (40) 11 (10) 1840-1844 14(4) 12 (10) 3 (4) 10 (12) 16 (31) 8 (10) 60 Sterfte op Schouwen en westelijk Walcheren

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2012 | | pagina 22