die van Schouwen en elders met die van Voorne.
De dieper liggende oorzaak van deze bodemkun-
dige verschillen is ook hier gelegen in een ver
schillende geologische herkomst van het duin
zand. Het duinzand van Voorne (en sommige
duingedeelten van Goeree) komt overeen met het
zand in de geologische Formatie van Kreftenheye,
een rivierafzetting die op dertig meter diepte aan
wezig is in de monding van het Haringvliet, de
Oude Maas en het voorliggende kustgebied. De
duinzandafzettingen van Walcheren en Schouwen
komen veel meer overeen met de Eemformatie,
een oudere afzetting onder de Zeeuwse eilanden.
Langs onze kust trekt de getijstroom van
zuidwest naar noordoost. Die heeft ervoor
gezorgd dat het zand van de Formatie van Kref-
tenheye zich wel in noordelijke maar niet in zui
delijke richting heeft kunnen uitbreiden. De dui
nen van de Zeeuwse eilanden zijn dus uit ander
zand opgebouwd dan die van het Renodunale
duindistrict en maken er dus geen deel van uit.
De zuidelijke begrenzing van dit district ligt dus
ter hoogte van de Haringvlietmonding.
Hierboven lieten we zien dat er in het duin
landschap sprake is van kalkminnende en kalk-
mijdende plantensoorten. Min of meer onafhan
kelijk daarvan is kalk ook nog op een andere
manier van invloed op de plantengroei van het
duinlandschap. Kalk buffert de zuurgraad van de
bodem en in basische of weinig zure bodems is
kalk in staat fosfaat te binden. Er is dan dus wei
nig van het voor de plantengroei zo noodzake
lijke fosfaat beschikbaar: er is sprake van een
voedselarme bodem. Daar profiteren veel typi
sche duinplanten van, die zijn aangepast aan
voedselarme omstandigheden waar zij niet wor
den weggeconcurreerd door ruige grassen en
kruiden als duinriet en brandnetels. Kalk lost
gemakkelijk op door neerslag en verterende orga
nische stof. Om dit buffermechanisme in stand te
houden moet er daarom voortdurend aanvoer van
vers kalkrijk zand en eventueel andere buffe
rende stoffen plaatsvinden. Daarbij is duindyna-
miek van groot belang: door verstuiving kunnen
diepere bodemlagen met vers kalkhoudend zand
worden blootgelegd of kan er nieuw kalkhoudend
zand vanuit het strand het duin worden ingebla
zen. Deze mechanismen zijn met name van
belang in duingebieden met lagere kalkgehalten,
zoals die van Walcheren en Schouwen, waar de
bovenste bodemlagen relatief snel ontkalken.
Zeestromingen als vormende kracht
van het duinlandschap
Het duinlandschap bestaat uit zandlichamen die
door de wind bijeen geblazen zijn; dat zand moet
eerst wel door zee- of rivierstromen worden aan
gevoerd. Aanvoer en afvoer, sedimentatie en ero
sie kunnen elkaar daarbij afwisselen, met aan
groei en afslag van de duinen tot gevolg.
Aangroei en afslag van de duinen zijn daarmee
een afspiegeling van de processen in het voorlig
gende kustgebied en zijn daarmee ook in even
wicht.
De kust van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse
eilanden wordt gekenmerkt door de aanwezigheid
van brede zeegaten met sterke eb- en vloedstro
men. Die stromingspatronen zijn van grote
invloed op het ontstaan en de ontwikkeling van
de duinen. Een mooi voorbeeld is de ontwikkeling
van de duinkust van noordelijk Walcheren. In de
middeleeuwen lagen er voor Westkapelle nog dui
nen en ter hoogte van Domburg waren de duinen
in de Romeinse tijd veel breder. Zo stond de in
1647 op het strand van Domburg gevonden Neha-
lennia-tempel in de Romeinse tijd nog in of ach
ter de duinen. Het duingebied van Oranjezon
bestond in de middeleeuwen nog niet. De duin-
kust had toen zijn oostelijke begrenzing iets
westwaarts van de huidige buitenplaats Zeeduin.
In de afgelopen duizend jaar is de Walcherse
noordwestkust tussen West- en Oostkapelle dus
sterk geërodeerd en tegelijkertijd vanaf Oostka-
pelle richting Vrouwenpolder aangegroeid. Dit
wordt veroorzaakt door de sterke vloedstroom die
aan de noordrand van Walcheren dicht langs de
kust de Oosterschelde en het Veerse Gat intrekt,
respectievelijk introk (zie figuur 2). Dat leidde tot
een grootschalig zandtransport, waarbij de duin-
kust zich over een periode van een aantal eeuwen
vijf tot zeven kilometer in oostwaartse richting
uitbreidde.
Aan de Schouwse kant van de Oosterschelde-
monding is iets vergelijkbaars aan de hand. Het
proefschrift van Frans Beekman (2007) laat zien
hoe hier de zeewaarts gerichte ebstroom diepe
geulen in de Oosterschelde uitsleep en het daarbij
vrijkomende zand meenam naar de mond van de
Oosterschelde. De sterke ebstroom leidde ook tot
een sterke erosie van de zuidwestelijke duinen.
Hierdoor ontstond een klifkust die onderhevig
was aan krachtige, loodrecht op de kust gerichte
Biodiversiteit in de duinen
61