Vlaanderen die zelf veel land bezat in Saeftinghe en rondom Terneuzen, en allerlei schouten van everingen. Gedurende de Staatse periode waren in dit gebied vooral de dijkgraven en griffiers belast met herstel. In de forten en gefortificeerde steden zoals Axel, Hulst, Terneuzen en Sluis waren dit de plaatselijke commandanten en gou verneurs. Daar de meeste verdedigingswerken een generaliteitsaangelegenheid waren of een belang van het gewest Zeeland, was het herstel hier vaak snel en werden veelal ook de verbeteringen betrekkelijk vlug uitgevoerd. Zo waren de gebre ken aan de verdedigingswerken van Hulst in 1682 nog zo groot dat het water de stad in liep. Na het doorvoeren van diverse aanpassingen bleef de stad in 1715 een overstroming bespaard.23 De ver dedigingswerken waren dus van groter belang dan de particuliere polders; bovendien konden de commandanten rekenen op financiële steun van hogerhand. Bekijken we alleen de bekostiging van het herstel van de particuliere polders en gebieden, dan valt het volgende op. Tijdens de vijftiende en zestiende eeuw (Bourgondisch-Habsburgse peri ode) sprong de graaf regelmatig bij. Enkele voor beelden mogen dit illustreren. In Vlaanderen werden op kosten van het gewest grote dijkwerken aangelegd. Een zo'n dijk verrees in 1405 naar aanleiding van de eerste Sint-Elisabethsvloed (1404). Deze dijk van Artois liep langs Boekhoute naar het noordoosten. Een tweede voorbeeld is de financiering van de grote Landdijk van de Vier Ambachten in 1494. Deze 25 kilometer lange dijk liep van Boekhoute, langs Assenede, voorbij Axel richting Terneuzen. Het kostte Vlaanderen 40.000 schilden. Ook in 1509, 1511, 1530 en 1532 sprong de landsheerlijke over heid bij, niet alleen in Noord-Vlaanderen maar ook in Zeeland. Dit gebeurde direct door het beschikbaar stellen van gelden, veelal als schen king, soms ook als lening. Voor Noord-Vlaande- ren was dit logisch omdat de graaf hier zelf dijkonderhoud verrichtte, voor Zeeland was dit minder evident. Ook werden er indirect gelden vrijgemaakt waarvan het effect zelfs op langere termijn merkbaar was. In zo'n geval werden de belastingen kwijtgescholden, zeker voor de inun datiejaren, maar ook nog jaren daarna. Na 1509 kregen enkele parochies in het Hulsterambacht afslag op de jaarlijkse bede. In 1530-1532 werd deze belasting voor uitgestrekte gebieden in Zee- land kwijtgescholden en ook in de jaren erna kre gen vele gebieden afslag op de jaarlijkse bede. Bijzonder is het voorbeeld van Noord-Beveland dat krachtens besluit van februari 1531 zelfs gedurende maar liefst zeven jaren geen geschot diende te betalen, dit om herdijking van het eiland te stimuleren. Het mocht allemaal niet baten. In de eeuwen daarna veranderde dit. De Staatse tijd is er bij uitstek een van particula risme en lokaal eigenbelang, zeker daar waar het particuliere polders betreft. Meer dan ooit tevo ren blijkt hier het eigen risicobeginsel te zijn toe gepast. Pas in de loop van de achttiende eeuw kwam er verandering in dit denken. Maar het duurde nog tot het eind van die eeuw alvorens het principe van de calamiteuze polder (polder die op bijstand van de buurpolders en de overheid kan rekenen) in wetgeving werd vertaald. Er waren de wind der Verlichting en een Franse bezetting voor nodig om dit principe een defini tieve plek in de regelgeving van de waterstaat te geven. Een voorbeeld hiervan vormen de keizer lijke decreten van 1811, waarin de onderlinge bij - stand van polders werd geregeld. Bovendien zag ook Rijkswaterstaat (1797) als eerste nationale organisatie het licht. Blijvende schade en balans Als we denken in termen van cultuurlandschap en natuurlandschap kunnen we na zes eeuwen stormvloeden en overstromingen de balans opmaken. Vergelijken we de situatie rond 1400 met die van rond 2000, dan is er nu op een aantal plekken nog steeds sprake van minder cultuur landschap dan rond 1400. Daarbij valt te wijzen op het Verdronken Land van Saeftinghe. Dit was cultuurlandschap tot 1584, waarna het door mili tair ingrijpen overstroomde. Ook het Verdronken Land van Zuid-Beveland was tot 1530 cultuur landschap met daarin nog tot 1628 de stad Rei- merswaal. Ook de zuidkust van Schouwen en Duiveland is steeds verder geërodeerd. Langs de Westerschelde zijn gedeelten van Rilland, Valke- nisse, Ossenisse en Hontenisse en het schiereiland Stuvezande verdwenen. In de monding van de Westerschelde zijn eilanden als Wulpen verdwe nen. De Westerschelde was rond 1400 veel smal ler en ook ondieper dan rond 2000. Aan de noordwestzijde van Zuid-Beveland en het volle- 150 Stormvloeden en overstrominge

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2016 | | pagina 14