of stormen ook kwantificeerbaar zijn.3 Met
andere woorden, hoe kan stormactiviteit voor de
introductie van de Beaufortschaal worden geme
ten? Hierbij zijn ook de zogenaamde stormen van
de tweede categorie meegenomen. Dit zijn stor
men die flinke schade hebben aangericht maar
niet tot inundaties hebben geleid.
Voor dit artikel worden de stormen van de
tweede categorie niet vermeld, wel de stormvloe-
den.4 Overzien we de periode 1400 tot heden, dan
krijgen we een beeld van stormvloeden die vrij
algemeen waren, zoals die van 1404, 1421, 1424,
1477 tijdens de vijftiende eeuw; 1509, 1511, 1530,
1532, 1552 en 1570 tijdens de zestiende eeuw;
1606 en 1682 tijdens de zeventiende eeuw; 1715
tijdens de achttiende eeuw; 1808/'09 tijdens de
negentiende eeuw en 1906 en 1953 tijdens de
twintigste eeuw. Onder 'algemeen' wordt verstaan
algemeen voorkomend in de zuidwestelijke delta.
Er zijn ook stormvloeden die elders langs de
Noordzeekust hebben huisgehouden maar niet in
de zuidwestelijke delta. Deze zijn buiten beschou
wing gelaten. Alle andere stormvloeden in tabel 2
hebben eerder een regionaal dan algemeen
belang. Hier ging het om het overstromen van
hooguit enkele polders. Onder schade wordt ver
staan overstroomd gebied en gebieden die langere
tijd (blijvend) geïnundeerd bleven liggen. Voor
het samenvallen van hoogwater met storm vlak
na volle of nieuwe maan, moet na 1582 de kalen
der worden aangepast. Voor de vijftiende eeuw
betekent dit de in de bron genoemde datum plus
negen dagen en voor de zestiende eeuw komen er
tien dagen bij. Zo viel de stormvloed van 1511 op
14 december (oude stijl), herrekend naar nieuwe
stijl is dit 24 december 1511, terwijl volle maan
toen op 5 december viel. Voor de stormvloeden
van 1682, 1808, 1906 en 1953 is dit samenvallen
duidelijk.
Wat veroorzaakt de schade?
Grote overstromingen leiden niet altijd tot een
ramp zoals die van 1953. Overstromingen zijn in
feite natuurfenomenen die we pas ramp gaan
noemen als er veel schade aan het cultuurland
schap wordt toegebracht en wanneer slachtoffers
te betreuren zijn. Storm-ramp is dus een sociale
constructie en impliceert dus enorme schade. Wat
bepaalt nu het rampzalige als ingrediënt van een
overstroming?
In de eerste plaats is het tijdstip van een over
stroming, het hoogwatermoment, van belang.
Uiteraard zijn mensen die in kwetsbare polders
wonen tijdens storm altijd alert en zal er op een
of andere wijze wat extra waakzaamheid zijn.
Maar dijkbreuken die ontstaan in de nacht over
vallen mens en dier eerder dan dijkbreuken die
overdag ontstaan en die men dus ziet aankomen.
In de tweede plaats zijn de weersomstandig
heden van belang. Vindt een overstroming plaats
in een winterseizoen met lage temperaturen, dan
zullen veel slachtoffers niet door de overstroming
zelf maar door de ontberingen daarna vallen. Dit
laatste geldt in het bijzonder voor de stormvloed
van 1953 en de Kerstvloed van 1717 die in Noord
Nederland en in het aangrenzende Duitse kustge
bied plaatsvond.
In de derde plaats is de duur van het hoogwa
ter van belang. Als er al dijkbreuken tijdens het
eerste springtij zijn ontstaan, dan zal een nog
grotere watermassa de gaten binnendringen tij
dens een tweede springtij daarna. Die tweede golf
kan voor veel gebouwen het einde betekenen en
alsnog veel slachtoffers maken. Voorbeelden van
dergelijke overstromingen zijn die van 1530 en
1682, waarbij de storm 36 uur lang aanhield (zie
tabel 2).
In de vierde plaats wordt de omvang van een
ramp ook bepaald door de stevigheid van de
lokale dijken en vooral ook door de hoogte ervan.
Te lage dijken hebben totaal geen veiligheids
marge en die is nodig omdat bij zware storm en
hoogwater de windstoten voor extra opstuwing
zorgen. Zodra het water over de dijkkruin is, gaat
het de binnenkant van de zeedijk aantasten.
Spoelen daar delen uit, dan zakt de dijkkruin in
en krijgt het water vrij spel. Binnen tien minuten
is er een gat waardoor het water de polder in
stroomt. Er zijn talloze voorbeelden bekend van
afspoeling aan de landzijde van zeedijken in
1953, maar ook nog recent, in de jaren negentig
van de vorige eeuw, bij Emden. Overigens zijn te
lage dijken niet altijd te wijten aan slecht onder
houd aan de dijk zelf. Dijken gelegen op een
venige ondergrond zakken namelijk langzaam en
dus vrijwel ongemerkt in. Indien er geen regel
matige metingen plaatsvinden, ontgaat deze
sluipmoordenaar aan de aandacht van de verant
woordelijken.
In de vijfde plaats kan een tweede stormvloed,
een of twee jaren later of zelfs al weken later,
stormvloeden en overstromingen
141