Zeeland 29.4 Deze afname stond niet op zichzelf. Zij moet het effect zijn geweest van de 'naoorlogse crisis' van 1818-1825 die ertoe leidde dat boeren per soneel bedankten. Die trend werd ook voortge zet. Het onderzoek in westelijk Noord-Brabant liet zien dat in vijf dorpen daar het percentage inwonend personeel bleef teruglopen tussen 1829 en 1849: van 12,8 tot 10,1 procent. Dat kwam niet door een absolute daling van de aantallen, maar vooral door het stijgende kindertal en vooral door het aantal thuiswonende kinderen van boven de zestien jaar. Niet langer 37 (1829) maar 30 pro cent van de huishoudens (1849) had personeel in wonen. Vooral in het buitengebied deed de daling zich voor: zij werd veroorzaakt door bedrijfssplit- sing die resulteerde in kleinere boerderijen en doordat boeren personeel bedankten en eventueel hun kinderen thuishielden.11 Om ook voor de Zeeuwse eilanden een ver gelijking tussen 1807 en 1859 te kunnen maken, is een tabel opgesteld met het aantal inwonende personeelsleden, mannelijke en vrouwelijke12, per honderd gezinnen. De afname is aanzienlijk, zeker in Noord-Zeeland. Of dat vooral kwam door minder inwoning van knechts, is niet zeker maar ligt wel voor de hand. Vergelijking met tabel 4 leert dat het aandeel van de inwonende meiden er in 1859 heel wat groter was dan dat van de knechts. Meiden konden voor de zuivelberei ding - een constante in de Zeeuwse landbouw in die tijd - denkelijk minder worden gemist dan knechts die het landwerk deden en wier tewerk stelling onderhevig was aan de economische schommelingen. sprake van een concentratie van landbezit in minder handen, zoals in Zonnemaire waar het aantal boeren verminderde van negentien in 1807 tot zestien in de jaren 1820. Kleine boerderijen zullen zijn verdwenen.13 Deze concentratie in grotere bedrijven zal voor een beginnende modernisering, door middel van investeringen, gunstig zijn geweest. Een factor die in Noord Zeeland kan hebben meegewogen, is de promi nente aanwezigheid aldaar van de meekrap teelt. Meekrap vergde veel arbeid in een aantal piekperioden - het uitgaafboek van boer Gast te Brouwershaven is daar duidelijk over - en de verwerking vond niet plaats op de boerderij zelf. Tarwe, dat tijdens de winter door vast personeel werd gedorsen, werd juist in Noord-Zeeland, zeker op Schouwen-Duiveland, minder verbouwd. Provinciale en regionale verschillen De cijfers van de volkstellingen vanaf 1859 laten zien dat Zeeland op dat moment deels aansloot bij Holland en in tweede instantie Friesland, Noord Brabant en Limburg, waar minder inwoning van personeel per gezinseenheid was dan elders in het land. Holland, zeker Zuid-Holland, was erg stedelijk en ontwikkelde zich in de richting van industrie en diensten. Opmerkelijk is dat Gro ningen, waar zich vooral in het Oldambt al in de vroege negentiende eeuw een modern agrarisch kapitalisme ontwikkelde, het hoogste inwoning- cijfer had. Blijkbaar was moderne landbouw niet per se onverenigbaar met het aanhouden van inwonend personeel.14 Schouwen-Duiveland 45 33 Tholen Nw.Vossemeer 42 27 Noord-Beveland 40 37 Zuid-Beveland 47 40 Walchers agr. platteland 45 43 Tabel 2. Aantal inwonende personeelsleden per 100 gezinnen, 1807 en 1859 Ook in Zeeland steeg de bevolking na de Franse Tijd aanzienlijk, zodat we mogen aannemen dat hier deels hetzelfde mechanisme werkte als in Brabant. Bedrijfssplitsing zal echter niet zijn voorgevallen: het aantal gezinnen was in 1859 sterk gedaald ten opzichte van 1807. Eerder was Groningen 29,6 Friesland 19,0 Drenthe 23,0 Overijssel 24,9 Gelderland 22,9 Utrecht 22,3 Noord-Holland 16,9 Zuid-Holland 14,1 Zeeland 17,3 Noord-Brabant 19,7 Limburg 20,7 Tabel 3. Mannelijke inwonende niet-verwanten per 100 gezinnen in de volkstelling van 1859, gemeenten met minder dan 10.000 inwoners nwonend personeel 127

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2020 | | pagina 5