BRIEF.
91
danig verwijt deden en tot gedeeltelijke of' geheele
regtvaardiging van Or a nj e.
Wanneer Datheen in den straks aangehaalden
brief (49) schrijft: „Alleen ben ik in ongenade des
Heeren Prinsen van Oranje gekomen; daar ikgeene
oorsaek van weet dan dese dat ik met gehceler
herte Godts eere socht te vorderenen 't rijke des
Antichrist't welk door Godts wonderlijke werkinge
was uitgeroeitnooit heb konnen nog willen helpen
of wederom oprechtenzoo merkt men duidelijk
dat hier eene zijdelingsche beschuldiging lag opgeslo
ten als of de prins niets liever zagdan dat het rijk
van den Antichrist (het Pausdom) weder hersteld werd
en hij zelf daaraan volvaardig zijne krachten wijdde.
Ja lijnregt en openlijk op den predikstoel had Datheen
den prins voor een Atheist en godlooze" uitge
maakt en zich niet ontzienzoo als een schrijver van
dien tijd (50) meldtom onder de gemeente tö Gent
daer hij goet crediet hadde uittestrooyen dat den
Artykel van de Gentsche Pacificatievan hanthou-
dinge der Catholyke Eeligiegodloos wasdat de
Prins van Oranje nog Godt nog Eeligie hadde."
Zoodanige uitvallen waren echter niet alleen liefdeloos,
maar ook hoogst onregtvaardig. Wel laat het zich
verklaren, dat het lievelings-denkbeeld van Oranje,
om overal godsdienstige verdraagzaamheid in te voeren
en de belijders van beide godsdiensten onderling gelijk
te stellen aan de zoodanigen die echter wat vrij
sterk als het revolutionaire vrijcorps van Dathe-
niaansche ijveraars zijn aangeduidniet beviel. Ook is