VAARWEL
Maar 'k nam met moed mijn herdersstaf,
En wandelde aan mijns Hoeren zijde
Mijn eengen vriend daartoen ter tijde
Mijn nieuwe woonstede op en af.
Wat vond ik Dat 'k mij zelv' vergete
Deez' hand niet van zichzelvc wete
Eer ooit de crinring mij begeeft
Wat hier mijn hart gevonden heeft.
Ik vond een land dat uit het zout
Het hoofd ton lialv' slechts op kan halen
Maar dat die worstling ziet betalen
Door 't in den pekel schuilend goud
Het goud der gouden tarwenairen,
Gevoed door 't vocht der brakke baren
En heel de kracht der akkervrucht
Geteeld in Zeelands zilte lucht.
Ik vond een volk dat in zijn bloed
't Zout van zijn waatren schijnt te dragon,
En in een zweem de schoonste dagen
Van Nederland gedenken doet
Dat de oude vaderlandsche zeden
Nog door geen vreemdling laat vertreden
En schoon de Ruiter niet meer leeft
Zijn Cats niet gansch vergeten heeft.