VAARWEL Maar 'k nam met moed mijn herdersstaf, En wandelde aan mijns Hoeren zijde Mijn eengen vriend daartoen ter tijde Mijn nieuwe woonstede op en af. Wat vond ik Dat 'k mij zelv' vergete Deez' hand niet van zichzelvc wete Eer ooit de crinring mij begeeft Wat hier mijn hart gevonden heeft. Ik vond een land dat uit het zout Het hoofd ton lialv' slechts op kan halen Maar dat die worstling ziet betalen Door 't in den pekel schuilend goud Het goud der gouden tarwenairen, Gevoed door 't vocht der brakke baren En heel de kracht der akkervrucht Geteeld in Zeelands zilte lucht. Ik vond een volk dat in zijn bloed 't Zout van zijn waatren schijnt te dragon, En in een zweem de schoonste dagen Van Nederland gedenken doet Dat de oude vaderlandsche zeden Nog door geen vreemdling laat vertreden En schoon de Ruiter niet meer leeft Zijn Cats niet gansch vergeten heeft.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1852 | | pagina 92