J. MACQUET. 123 Eindelijk wordt dit deel besloten met een tafereel van de lotgevallen van Zierikzeewaarbij de dichter in zijne verbeeldingte midden van den slaapwordt heengevoerd naar het in de baren der Schelde gelegen paleis van den stroomvorst, die, te midden van zijn aanzienlijk hofgezin gezeten, de lotgevallen vermeldt van deze stad die hem onder alle steden de liefste was en die hij door zijne magtige bescherming had opge beurd en had staande gehouden onder al het leed dat haar in den loop der tijden was overkomen. Ofschoon vele gedichten van dit mengelwerkzoo wel in juiste vergelijkingenals in fraaije beschrijvingen en schilderingenzeer schoone plaatsen behelzen kiezen wij bij voorkeur onze proeven uit de twee laatste der door ons opgenoemde dichtstukkenen welwat de meekrap betreft, waar hij dit edel voortbrengsel van onzen grond met de kostbaarste waren van vreemde landen in vergelijking brengten in dichter lijke verrukking deszelfs waardij aldus bezingt 't Wesindiaansch Brazil zwijgt van zijn gloeijend hout, Met veel gevaars gevoerd langs 't ongestuimig zout En moeilijk fijn gerasptwij hebben edler waren "Waarbij uw boomeno Brasilniet evenaren. O rijke Scliouwsche grondwie zong naar eisch den schat Dien gij zoo mild yereert aan uw beminde stad. Laat Peru en Japan de kostelijkste gaven Der gunstige natuur uit goudrijke aders graven Wij hebben ook een mijn, een goudmijn in ons land, En winnen eenen schat uit eene kleine plant. Gij Schouwenkwam de zee niet steeds van alle zijden Uw dijkenhoe gewerkt uit vaste kleibestrijden

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 189