J. MACQUET. 127 Met parels van de lucht door daauw beladen was. Hier prijkten lelij roos en eeuwige amaranten. Men zag een groen tapijt gespreid aan alle kanten. Ginds speelt een koeltje door van 't zelfs gewasschen graan, En hier groeit de ananas in lommer van zijn blaên. De schelle nachtegaal begroette met gezangen Den purpren morgenstond, zijn vreugde, zijn verlangen, En zong in 't mirtenwoudeen vrolijkdonsend koor Yan vooglen, zoet van tong, de teerste toonen voor. Hier zag men het gedierte in weide en bosschen dartlen In 't vloeijende kristal de zilvre visschen spartlen. Nu blies de westewind, en fladderde door graan En malsche klavers op bedaauwde wieken aan, En aêmde een zoele lucht; nu lekte 't loome zuiden Gesmolten parels van de boomen, bloemen, kruiden. Het levend water sprong uit menig frissche bron En strekte een spiegel voor de gouden middagzon. (Ill D. bl. 54.) Daarna volgt de verstoring van dien gelukkigen staat, door de snoode verleiding van den overste der gevallen engelende uitdrijving uit het paradijs en de treurige zondenstaat, die sints dien de wereld be- heerschtin -welke tafereelen de dichter het beroemde dichtstuk van den engelschen dichter Milton, het Verloren Paradijshier en daar heeft nagevolgdof liever daaruit onderscheidene beelden ontleend heeft. Nu moest het eerste menschenpaar in woeste en een zame streken omdoolenen zich in het zweet hunnes aanschijns het sobere brood verschaffen. Weldra rijst er m het wrokkig gemoed van Adams oudsten zoon eene snoode ijverzucht jegens den deugdzamen en zacht- zinnigen Abel, omdat diens offer, met een opregt en

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 193