J. MACQ'UET. 131 De persikenhoe gloeijen de abrikozen Wat purper zwicht niet voor die purperen morel. De lelij praalt in blanke feestgewaden, Trots Davids rijken zoon. Hoe luisterrijk prijkt de amaranthoe schoon De welige afrikaan met zijn fluweelen bladen. De zonnebloem wendt haar verliefd gezicht En geelgeverfde kaken Naar haar magneetde zondie haar doet blaken En koestert door den gloed van 't alverkwikkend licht. Hoe mengt natuur de aanlokkelijkste kleuren Op 't heerlijkst onder een In de anjelier, die vol bekoorlijkheên Den. blijden zomerhof bewierookt met haar geuren. Hoe luisterrijk zien wij aan 's hemels trans De zon in top nu pralen. Hoe koestert zij dien lusthof met haar stralen Hoe leeft en zweeft het alverguld door haren glans. (bl. 237.) Wij kunnen onze voorstelling van 's dichters leven en schriften niet beter besluiten, dan met het afscheid, dat hij zelf aan het slot van zijn werk van zijne lezers neemt. Het luidt aldus "t Is eenwerf lang genoeg de zoetste van de kunsten, Des levens ledig uur te hebben toegewijd. 't Wordt tijd, o vrienden! u te danken voor de gunsten, Zoo menigkeer betoond aan mijne kunst en vlijt. De prille lente ziet haar schoonste bloemen sterven. Het gpuden daglicht rijpt niet altijd saprijk ooft.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 197