ALLES VERGEEFSCH.
171
hem den vader en de zonen had doen dagen, om te
regt te staan wegens eene menigte van inbreuken
op het gezag der grafelijkheid. Zij hadden, zoo luidde
het, aan zich getogen wat des graven was 5 de vader
de helft van de heerlijkheid der duinen, van zeedrift,
van wild, den vierden penning in den Westerenban,
schout en schepenen aangesteld en meer zich aan
gematigd; heer floris, dat hij zich had meester
gemaakt van een vierde der zeevonden en van de
jagt in den Oosterenban en de helft van uitgorsen
ten noorden des eilands;heer arent, dat hij inden
roof van zijnen broeder gedeeld en zich nog om erger
tegen 's graven hoog gezag vergrepen had.
„Wat zullen wij zeide de oude baanderheer,
zijne zonen vragend aanziende.
„Wat zullen wij?" herhaalde floris op doffen
toon. „Wat wij zullen? 't Is zeker, dat wij meer
gedaan hebben dan wij mogten."
„Dan wij mogten?" beet arent hem toe. „En
wat raakt dat dan nog? Zijn wij geen edellieden?
Zijn wij geen afstammelingen van graaf floris den
vijfden? Is niet onze stamvader witteGod hebbe