De burgemeester.
Thuis ik schreef het al eerder
was ver weg. De vrolijke Rotterdamse Sta-
tenweg, de zusjes en de vriendinnetjes
vormden nog slechts het decor en de fi
guranten van een vroeger leven.
Ook de binnenstad was een vage her
innering geworden. Ze was bovendien plat
gegooid. Alleen het stadhuis stond nog over
eind. en daardoor kende zelfs ieder kind
het. Het was een groot gebouw, met statige
trappen die naar de ingang leidden en
met een grote toren.
In Zoutelande was geen stadhuis. Wel
een gemeentehuis. Maar als je dat niet
wist te staan, liep je er zo voorbij, zo
klein was het. Hoe moest dat nou met
de burgemeester? Moest zo'n deftig heer
niet in een heel grote kamer zitten? Maar
dat kon hier helemaal niet.
En Coba kende hem. Hoe was dat mo
gelijk? Kon je een burgemeester dan zo
maar zien? Dat kon. De burgemeester bleek
namelijk behalve burgemeester ook boer te
zijn en daarom wel eens gewoon op weg
naar het een of ander. Hij heette Kodde.
Dat klonk leuk, koddig. Ik zou hem óók
nog wel eens zien, dacht Coba.
En ja hoor: „Daor hei j'nem", zei ze
op een keer, toen we samen op haar fiets
langs het bouwland reden. In de verte na
derde een schrale man. Ook op de fiets,
net als wij. Maar toch: de burgemeester.
Zenuwachtig probeerde ik op de bagage
drager een eerbiedige houding aan te ne
men. Wat moest ik straks zeggen? Toch
niet gewoon: „Dag mijnheer"? Het zou wel
zoiets als „hoogachtend, goede morgen"
moeten zijn, of „Uw dienstwillige diena
resse" of zo. In elk geval geen „majesteit"
natuurlijk, want zo noemde je alleen de
Koningin. „Coba, hé, watDaar was-ie.
„Heu", zei Coba. „Heu", bromde de bur
gemeester terug. Het was onbegrijpelijk.
„Heu" tegen een burgemeester.
Korte tijd nadien kwam hij bij ons op
bezoek. Over de weg en door de poort
liepen toen diepe karresporen: het was
oogsttijd waarschijnlijk. De burgemeester
stuurde zijn fiets daarom behoedzaam door
zo'n uitgereden spoor. Maar ik liep hem
daarbij in de weg. En zo vloog hij met
een vaartje voorover onze heg in. Wat ben
ik geschrokken! Een burgemeester in de heg.
Je zag alleen zijn benen nog.
Anders dan ik vreesde heeft de buiteling
geen nadelige invloed gehad op zijn ambt,
idat hij tot 1959 bekleedde. Hij was toen
bovendien lid van Provinciale Staten van
Zeeland en zelfs lid van de Tweede Kamer.
In die tijd dus eind jaren vijftig
kende heel Nederland David Kodde, omdat
hij zijn (SGP)-mening nooit onder stoelen of
banken stak en daardoor regelmatig de
pers haalde. Burgemeester Kodde deed de
toch al goede naam van Zoutelande daar
mee extra eer aan.
Walchers varken.
En die man had ik als kind een paar
maal van dichtbij gezien!
Westkappel.
Eén van de meest bijzondere attrakties
van mijn nieuwe tehuis was het gemak,
dat natuurlijk buiten stond. Een brede
plankenfin, dat is bekend. Er hing
geen toiletpapier, welnee, er lagen kranten,
zodat het verblijf vaak langer duurde dan
strikt noodzakelijk was.
Die kranten hadden iets fascinerends. Ze
waren anders dan die van thuis. Meer
dichtbij. Er stonden Zeeuwse plaatsnamen
in. en heel boeiende advertenties over die
ren, en ook allerlei berichten, die ik merk
waardigerwijs heel goed begreep. Thuis las
ik de krant nog niet. Hier wel, althans
die exemplaren, waarover het pleetje be
schikte.
's Avonds was het daarvoor natuurlijk te
donker. Maar 's avonds genoot ik van het
feit, dat de deur niet goed sloot. Het
haakje zat er wel stevig op, verbeeld je,
maar er bleef toch een brede kier. En
door die kier had je net het zicht op
de vuurtoren. De vuurtoren van Westkappel.
Als ik nu „Westkappel" zeg, dan wordt
er gegniffeld: „Hoor haar!" Toch is het
één van de weinige Zeeuwse woorden, die
ik mezelf toesta te gebruiken. Want West-
kapelle klinkt mij vreemd in de oren.
Het bestaat eigenlijk helemaal niet.
Maar Westkappel: dat roept een beeld op.
Het beeld van een boomloos dorp achter
een machtige dijk. Het beeld van de vuur
toren, die niet alleen voor zeelui, maar
ook voor ons op het land altijd een baken
was. Westkappel, niet Westkapelle, is het
dorp, dat ik later verdronken en verwoest
zag. Westkappel, kortom, is een begrip.
Evenzo is het „kaelderhuus" een begrip,
en „Arjaon" (mijn zusjes probeerden die
naam later na te zeggen: „Arjon?" Nee,
Arjorn dan? Lijkt er niet op!) En de „g"
inplaats van de „h", de „dulve" en het
„kacheltje", de „guus" en het „kot".
Zinsneden als: „Over drie weke, dan
mochte me" verloren niet alleen hun raad
selachtigheid, maar werden, net als de al
genoemde woorden, toendertijd door mij
zonder enige schroom of terughoudendheid
gebruikt. Maar nu niet meer.
Want al houd ik nog evenveel van het
Walcherse dialect als toen: ik vind het
aanstellerig en opdringerig om het te gaan
spreken, iedere keer als ik voor een dag
of een weekend de voet op Walcheren zet.
Dat zou immers een onnatuurlijke en ge
forceerde vertoning worden. Maar toch.
Twee jaar geleden waren mijn dochter
en ik te gast op het verjaardagsfeest van
één van mijn Zoutelandse vrienden. Om
streeks 10 uur in de avond fluisterde ze
mij toe: „Mam, je spreekt Zeeuws. Weet
je dat? Het klinkt leuk!"
Ik wist het niet, maar ik was er wel
trots op. En het was ook een stuk gemak
kelijker. Want mijn grote pleegbroer „Ar
jaon" kon ik toen weer eens gewoon zo
noemen. Op dit moment zou dat eigenlijk
weer „Adriaan" moeten zijn. Maar zo heet
hij nu eenmaal niet!
De schrijfsters (links) met Ka M.-A. voor de molen van Zoutelande. Opname 1976.
24