157 Heen geen genot hoe rein hoe schuldloos hoe vertroos tend (Wen 't aan verganklij kheid zijn oorsprong schuldig is) Streelt meer dit lijdend hart. Heen, vlugt, vlugt glin- strend luchtbeeld 'k Zoek jammrend wellust in de zwartste duisternis. Heennergens moet voor mij ooit wéér een roos ontluiken 'k Beminhoe fel gegriefd slechts woeste dorenstruiken Zij doen mij bloeden, maar beloofden ook nooit vreugd Hooit voedden zij mijn'hoop,om eindlijk die te moorden. Waar zijn de droomen ,die zoo vaak mijn ziel bekoorden? 'k Yind niets, dan 't graf mijn's Yriends hier wankelt moed en deugd. Hier wankelt moed en deugd Ja God 't wordt vreeslijk donker. Yertwijlling grimt mij aan; verzwakte rede zwicht. Hij gaf den jongsten snikBedwelmend was de ontroe ring Die heel mijn aanzijn schokte op 'tjammervol berigt. Hij gaf den jongsten snik, terwijl zijn bioeijend leven, Grootsch met het schiltrend licht der schoonste hoop omgeven Een oogst van heil voorspelde aan 't rein genietend hart Daar ikdie rampspoeds kelk ten bodem toe moet drinken Ik, die in 't zwart verschiet geene enkle star zie blinken, De grafrust hijgend wacht, als 't eind van moeite en smart. i

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1837 | | pagina 243