den Toet ran den zeedijk ligt. Hier liet de geestelijke
de knechten met de paarden achter en had nu slechts
een klein half uur te gaan, om het klooster te berei
ken. Hij was nog slechts eenige schreden voortgegaan,
toen hij in de verte een licht zag schemeren dat al
nader en nader kwam. Niet lang duurde het, of hij zag
twee mannen waarvan een eene soort van pekkrans
droeglangs een klein bosclije aanstappen. Binnen
weinige oogenblikken hoorde hij den eenen tot den
anderen zeggen: «Ja, Gelein, het is niet anders,
maar wij zouden die Kabeljaauwsche honden hier wel
een pak gegeven hebben, dat zij nooit vergroeidenin
dien die vervloekte Zierikzeenaars ons niet in den rug
hadden gezeten. Anders zouden wij hen wel een veeg
gegeven hebben, zoo als de onzen laatst bij Alphen,
waarvan de lange Klaas dezen morgen vertelde.»
Of» hernam de andere «zoo als voor onzen tijd,
zoo als Meynert Pieterszoon zeidetoen Saul
keizer van het heilige Roomsche rijk was, toen hopman
David alleen een geheel leger van Kabeljaauwschen
op devlugtjoeg en den Ridder Goliath met een steen
doodsloeg. Maar toen bemoeiden er zich ook geene
Ylamingen mede.
Noch Zierikzeenaars zeide de eerstedie meenen
dat hunne stad al wat is ofschoon zij niet eens een
toren hebben.»
Ambrosius had van dit gedeelte des gespreks geen