77 't Is winterstormwind loeiteen schip ran de Ooster- stranden Gestevend, zeilt, geschokt langs bank en draaikolk, voort: Olinteen Indiaan beeft voor het dondrend branden Der golven tegen't strand en om 't verbrijzlend boord. Men brengt hem aan het landmaar hemelwat vertooniug De grond is blindend wit, het vloeijend water stolt, Een zwarte zuil van rook stijgt op uit elke woning Terwijl het wagenrad langs vliet en beken rolt. Ja overzolderd zijn de kronklende rivieren Daar vorst der drooge tong het drinkbaar nat ontzegt. De jeugd durft moedig langs versteende golven zwieren, Met ijzren vleuglen aan den vluggen voet gehecht. De vrecmdling staat verbaasd,hij ziel geen halm ont spruiten. Geen enkel blaadje ruischt aan 'tnaakt,het dood ge- boomt Hij stapt al liuivrend voortversteend zijn de aarden klui ten Verstijvend is de lucht, die hem de borst doorstroomt Een zware mist omhult de ilaauwe zonnestralen En hecht aan 't boschgewiegd door guren Hóórden- wind Dan schijnt het wolkgewelf op de aarde néér te dalen, Terwijl de lange nacht allengs den dag verslindt. Heeft soms het worstlend licht den graauwen damp ver dreven

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 155