zoude eindelijk kunnen opmerken dat de Oceaan zich eenen weg gebaand hebbende lusschen de eilanden ten noorden van Holland en Friesland daar het aloude meer Flevoineeue ontzettende binnenzee heeft herschapen, en dat, zoo onze Voorvaderen geene handen aan het werk hadden geslagen om die verwoestingen der Zuider zee door dijken aftewerenwaarschijnlijk ons geheele Vaderland ,in geduldige afwachting der ophooging door liet rivierslib eens voor altijd een onmetelijke zeeboezem zoude geworden zijn. Onze Voorvaderen hebben dus gedaanwat zij in hunne omstandigheden konden en moesten doen dat is: zij hebben lusschen twee kwaden het minste gekozen. Met zoo vroeg te bedijken verergerden zij ja in de vooruitzigten het kwaad maar met niet te bedijkenware het land zoo goed als onbewoonbaar geblevenen stond het elk oogenblik bloot aan de verwoesting van al wat er in was door stormvloeden en opperwater. Met on- vermooiden ijver, kunstvlijt en bet ten beste geven hunner schattenhebben zij onder Gods zegen hun land bewoonbaar gemaakt en tot dus verre boven water gehouden; en, wel verre van hierom den schimpnaam van vernuftige Landbedervers te verdienenhebben zij integendeel, op eene vernuftige wijze eenen grond behoudendie voor hunne nakomelingen dierbaar is en waaraan zoo zij slechts ééne eeuw geduldig hadden stilgezeten, niets meer te bederven zou gevallen zijn. S. nB Wis».

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 179