108 Als de uchtenstond ontwaakt, en uit haar purpren zalen Met achtbre majesteit de Zon in 't Oosten rijst, Als 't juichend voglenkoor met duizende koralen Den Maker aller wezens prijst Bij dat lieflijk morgen lichten, Maan en starren mogen zwichten, Stijgt het offer der natuur Doch, wen ook de zonnestralen In het blozend Westen dalen, 't Loflied klinkt in 't avonduur. 't Luchtruim tintelt vol van vonken, Luna lacht, met lieve lonken, Zacht ons aardbewoners aan Zon en Maan en Starren zingen Zoo het lied der hemellingen, Lof der bron van al 't bestaan. Maar vreeslijk is uw stem, Onzienlijke, Onbegonnen! Als 't suizend luchtgevaarte op vleug'len van den wind Als wolk op wolk het licht verdrijft van duizend zonnen Is 't of hun woede onze aarde en 't firmament verzwindt. Wie valt niet diep ootmoedig neder Wanneer uw stem, o God! rolt in ontzachlijk weder Door 't vreeslijk golvend luchtruim heên De orkaan dan bulderende in het woeden Het schuim doet vliegen van de vloeden En 't oog verblindend vuur zich slingert naar heneên Als honderdjarige eiken vallen Kasteelen zinken in hun wallen En rots en bergtop scheurt en stort met schrik'lijk knallen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 186