i)e windvlaag blaast de vlam vast op,
Die telkens groeit in kracht;
Dringt tin en dak en vvelfsel door,
En baant zich tot den vijand 't spoor,
Die dwaas zich veilig acht.
Daar schiet zij uit, daar grijpt ze in 't rond
Als of een Etna braakt
De grondvest davert op zijn spil;
De lucht weergalmt van 't noodgegil
Dat ieder krijgsman slaakt.
De kreet: AA'ij geven 't willig op
Kaatst muur en welf weerom.
«Wij geven 't op! AVij zijn uw buit,
En wat ge ook over ons besluit
Wij zijn uw eigendom
Maar achte laatde vlam dringt voort
En gloeit den omtrek rood
Wie 't leven mint, als laatsto kans,
Die stort zich van den torentrans
AVanhopend, in den dood.
Nog hooger stijgt de vlam en feller woedt zij voort
En knaagt aan stijl en bint, die 't dak en muurwerk schoort;
Een wijl en 't hecht gebouw, dat d' eeuwstroom kon trotseren,
Zal straks met forschen slag in puin en rook verkeeren
Met wat nog ademt of reeds voor haar gloed bezweek.
Nog toeft die slag; maarziet! een vrouw, ontdaan en bleek,
Treedt op het torenplat en knelt een kind in do armen
In stilte hopend, dat zich één ligt zou erbarmen