Ja, als een weeskind slechts beschouwd
Aan vreemde zorgen toevertrouwd
Waart gij de voedsterling der zeven vrije landen:
Gehoorzaam aan 't vereend bevel,
Kleeft gij geduldig bij 't geknel
Hoe vaak dan ook gevoeld, der zaamgevlochten banden.
Maar 'k jubel 's Eeuw'gen trouw tot eer
Gij zijt geen weerloos weeskind meer,
Mijn dierbaar Aardenburg, veracht, verarmd, verstoolen,
Neen, met uw ouden roem gelooid,
En mild met lauwerblaan bestrooid,
Praalt ge in den ed'len rei vanNcêrlands rijksgenooten.
Juich, Aardenburg, juich vruchtbaar oord
Dat nu aan Zeelands grond behoort
Dat heil zijt ge aan den vrede en 't staatsbeleid verschul-
't Is waar, beklaag'lijk was uw lot, (digd:
Ter prooi aan 's vijands roofziek rot
Maar juich! met Zeeland wordt uw volkstem ook gehul-
(.digd.
Nooit keer ik tot uw beemden weêr.
'k Heb in u vriend, noch magen meer.
Waar, Aardenburg waar zijn mijn lieve speelgenooten?
Zij zijn door 't wisslend lot verstrooid,
Of hebben lang hun taak voltooid
Of zijn bewust'lops van mijn lot, in 't graf besloten.