'k Ben vreemd in U, mijn Voedsterstad
Maar die nog 't sluim'rend stof bevat
Van hun ,die in uw schoot den jongsten morgen wachten
Van oud'ren, dierbaar aan dit hart,
Ach, yan mijn' moeder, die mijn smart
Nooit door haar liefde en zorg weldadig mogt verzachten.
Ja, van mijn vader, die mijn jeugd,
Zoo vroeg beroofd van zoele vreugd
Met vaderliefde en trouw in 't spoor der eer geleidde,
En reine zaligheid genoot
Wen slechts één lauwertakje ontsproot
Voor mijen toch mijn ramp vol stillen rouw beschreidde.
Vroeg leerde ik hupp'lcnd aan zijn hand
Hoe gij 't wanhopend Vaderland
Op nieuw deed hopen op Gods vaderlijke ontferming,
Toen gij schoon weerlooswond'ren deedt
En roemrijk zegepralend streedt
Als zond u God een heir van Englen tot bescherming.
Nog rijst mij glansrijk voor den geest
De dag van 't honderdjarig feest,
Toen 't edelst burgerkroost elkaar tot blijdschap wekte;
Ja toen de lof der burgertrouw
Luid schalde en in het kerkgebouw
Mijn vader tot een tolk der Chrislenschaar verstrekte,
Mijn vader predikte op dien dag Psalm 124.