'k Ben vreemd in U, mijn Voedsterstad Maar die nog 't sluim'rend stof bevat Van hun ,die in uw schoot den jongsten morgen wachten Van oud'ren, dierbaar aan dit hart, Ach, yan mijn' moeder, die mijn smart Nooit door haar liefde en zorg weldadig mogt verzachten. Ja, van mijn vader, die mijn jeugd, Zoo vroeg beroofd van zoele vreugd Met vaderliefde en trouw in 't spoor der eer geleidde, En reine zaligheid genoot Wen slechts één lauwertakje ontsproot Voor mijen toch mijn ramp vol stillen rouw beschreidde. Vroeg leerde ik hupp'lcnd aan zijn hand Hoe gij 't wanhopend Vaderland Op nieuw deed hopen op Gods vaderlijke ontferming, Toen gij schoon weerlooswond'ren deedt En roemrijk zegepralend streedt Als zond u God een heir van Englen tot bescherming. Nog rijst mij glansrijk voor den geest De dag van 't honderdjarig feest, Toen 't edelst burgerkroost elkaar tot blijdschap wekte; Ja toen de lof der burgertrouw Luid schalde en in het kerkgebouw Mijn vader tot een tolk der Chrislenschaar verstrekte, Mijn vader predikte op dien dag Psalm 124.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 117