De vroomheid had aan 't noorderstrand Van Walchrens welige landouw Met noeste vlijt, met nijv're hand, Gesticht het ned'rig kerkgebouw, Enwaar de golf gedarteld had Daar kwam de Christen knielde en bad Maar als de vrome Christenschaar Ter neer geknield, haar Ave sprak, Dan zag zij treurig naar 't altaar, Waar 't beeld der heiige maagd ontbrak Want de armoê had geen praal, geen pracht Aan 't nieuwe godshuis aangebragt. En vuur'ger klom haar bede omhoog; Wantwees een wonder hemellicht Met hellen glooraan 's vromen oog De plaats voor 't ned'rig godsgesticht Van Hem die gloed en glansen gaf Vroeg 't vroom gemoed het kleinood af. En weêr weer zag Hij neêr in gunst! - Geroerd door de armoë van 't gebouw Vroeg vroomheid van des schilders kunst Het beeld van de engelreine Vrouw De moeder van den grooten Zoon Die 't kruis koos voor den wereldtroon.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 170