De schilder vliedtmet vroom gemoed In de ochtendstond zijn' lcgersteê En bidt, in 't nachllijk uur behoed, Tot God, die waakt, zijn morgenbed: Dan snelt hij heen naar 't wachtend werk Het sieraad voor de nieuwe kerk. Maar zie! daar naakt een schoone knaap, Wiens lokken van de edle kruin Zich kronk'len langs de voorhoofdslaap, Als zijde zacht kastanjebruin, En op den schouder afgegleên, Zich dartel mengelen dooreen. Een wonder vuur straalde uit zijn oog En gaf aan 't blozen van 't gelaat Een gloed als 't rood aan 's hemels boog Bij 't worden van den dageraad Terwijl, bij de ongedwongen lach, De godsvrucht uit zijn' trekken zag. Met kalme houding, zachten tred, Zóó treedt hij tot den schilder heen, Terwijl zich deze aan 't schildren zet; Hij spreekt hem toe met zoete reên Hij bidt hem, dat hij 't beeld der Vrouw Aan zijnen ijver toevertrouw'.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 171