De schilder vliedtmet vroom gemoed
In de ochtendstond zijn' lcgersteê
En bidt, in 't nachllijk uur behoed,
Tot God, die waakt, zijn morgenbed:
Dan snelt hij heen naar 't wachtend werk
Het sieraad voor de nieuwe kerk.
Maar zie! daar naakt een schoone knaap,
Wiens lokken van de edle kruin
Zich kronk'len langs de voorhoofdslaap,
Als zijde zacht kastanjebruin,
En op den schouder afgegleên,
Zich dartel mengelen dooreen.
Een wonder vuur straalde uit zijn oog
En gaf aan 't blozen van 't gelaat
Een gloed als 't rood aan 's hemels boog
Bij 't worden van den dageraad
Terwijl, bij de ongedwongen lach,
De godsvrucht uit zijn' trekken zag.
Met kalme houding, zachten tred,
Zóó treedt hij tot den schilder heen,
Terwijl zich deze aan 't schildren zet;
Hij spreekt hem toe met zoete reên
Hij bidt hem, dat hij 't beeld der Vrouw
Aan zijnen ijver toevertrouw'.