Don schilder ^ringt een voorgevoel
Dat weig'riug toelaat noch weerstaan.
Hij biedt den knaap de ontruimde stoel,
Hij biedt penscel en verw hem aan
Hij wijst hem heen naar 't altaarstuk
En wenscht hem, dat het wel gelukk'!
Maar, door geen menschlijk oog bespied,
In 't stil vertrek op 't bovenhuis
Vergeet do knaap zijn' Zender niet,
Hij buigt zich neder voor het kruis,
Dat, als de Schutsgod van den kring,
Aan de ougcsierde wanden hing.
Dan grijpt hij snel hot glinst'rend krijt
En schetst met trekken koen en stout
Met meesterhand en vlugge vlijt
Een vrouwenbeeldt'nis op het liout
Ecu vrouw die aan haar blanko borst
Een wichtje schoon als de englen lorscht.
En naauw nog is do schets vol wrocht,
En naauw nog strijkt, met vroom gemoed,
De knaap op 't hout het eerste vocht,
Of uit den hemel daalt ecu gloed
Die meer dan aardsche majesteit
Rondom het altaarstuk verspreidt.