61 't Is wreed mij 't harte te doorboren. Wie zocht ooit op een distel koren, En water in een zandwoestijn? Wat wilt gij dan, dat ik vergoede? Ik, die geslagen ben ten bloede, Die niets verbleef, dan angst en pijn. 0, als, niet balsemend vermogen, lie slaap U 's avonds rust verleent, Dan naakt geen sluimering mijne oogen Hoe afgemat en uitgeweend. Voor mij heeft elke nacht slechts schimmen Die op inijn leger mij begrimmen, Zoo lang de smart mij waken doet, En mag ik, uitgeput, soms zwichten, Dan lijd ik voort in droomgezigten Vervuld van moord en stroomen bloed. In drooraen die mij voorwaarts jagen Op 't slagveld, waar mijn echtgenoot, Mijn broeders, kindereu en magen Voor godsdienstvrijheid zijn gedood. Te midden vau de zulfcrdampen Zio 'k hen gewond ten dood toe kampen En sterven, 't oog omhoog gewend; Zie ik het bijgeloof lien tarten, Dat, onmeedogend voor hun smarte JNog met gejuich hun lijken schendt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 179