(53 Vergeefs was mijn hartstogtlijk pogen Was dan verblinde dwaze vrouw! Niet reeds voor lang uw hoop vervlogen Dat iemand hunner keeren zou? Woudt gij de teeknen niet gclooven Die de aard benednde hemel boven Omtrent de toekomst U ontsloot? Die lucht in vuur en bloed dat huilen Der honden dat gekras der uilen, Wat was het anders dan hun dood? Ik wist het—ja wij voelden 't beiden, Doch zwegen om niet meerder week Elkaar te maken bij liet scheiden Ofschoon mijn geestkracht schier bezweek, Toen zelfs zijn paard niet voorwaarts wilde, 'k Zag hoe ook hij verbleekte en trilde, Eu voelde, eer hij ten strijde joeg, Dal hij met wanhoops vuur mij kuste, Terwijl zijn oog met weemoed rustte Op 't kroost, dat om hem de armen sloeg. (v) Het geloof aan voorteekenen was in die dagen alge meen, eene komeet joeg inzonderheid velen schrik aan.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 181