65
En als de wachter ran den morgen
Het eerste schemerlicht begroet
Dan juich ik, uitgewaakt door zorgen,
Dat weer een nacht ten einde spoedt.
Het daglicht toont mij toch mijn kindren.
Hun aanzijn kan nog 't ledig mindren
Waarin ik wreed beroofde, treur.
Mijn dierbaar overschothoe luister
Ik eiken nacht gestaag in 't duister,
Of ik uw adem wel bespeur.
'k Geloof, dat de engelen hen wekken,
Zoo vriendlij k lacht hun lief gelaat,
Als zij hun handjes naar mij strekken
En vragenhoe het moeder gaat
Dan hukken zo allen om mij neder,
En vleijen zoo bezorgd en teeder:
Ach lieve moeder! ween zoo niet.
Wat kan U toch dat schreijen baten?
Wij zullen nimmer U verlaten,
Vergeet om ons ook uw verdriet!
Ja, kindertjens, gij bindt me aan de aarde.
Ach zonder U stierf moeder wis
Dan had het leven haar geen waarde,
als Maar was zij reeds waar vader is.
Maar neen ik zal U niet begeven
Ik bid van God dat hij mij 't leven