'k Herken dien lreld! o ja 'k herken mijn kleist!
Maar onbespeeld rust nu zijn lier in 't woud,
En 111 zijn ruist blinkt vreeslijk 't wreekend staal
't Verderf gaat voor zijn schrikbre phalanx uit,
Eu gansche reijeu vallen! Do aarde beeft
Van pulverdonder! de aaklig zwarte damp
Omwoelt Natuur, en hult de middagzon
In 't floers des doods
Mijn Muze! ja gij beeft;
Gij teedre, die voor bloed en wapens gruwt
Gij wendt den blik van 't aaklig slagveld af.
Laat andren strijd bezingen! Zachter lied
Bekoort u; 't lied van gindschen held, wanneer
Op vleugleu zijns gezangs de Lente daalt.
De Lente ja zij-zelv'Daar wandelt zij
Do godlijkewij zien, wij voelen haar!
Met ligteu schuchtren voet beroert zij naauw
Do beemden en voor elke trede ontluikt
Een heer van zachte bloemen; alles juicht
En jubelt! Zie dat lieve, frissche groen,
En rusten we aan den boord dier zilvren beek
Of in de schaauw van 't gindsche woud zoo koel
En donker, waar zoo gaarn de liefde in dweept!
Doch spoeden we ons, dat ons zijn breede tent
Beschutte voor den regen 't zwoele zwerk
Betrekt, en, hoor! de wolken ruischenDaal,