Gedachten zoon gevorderd voor zijn bloed Maar in zijn borst drong diep de schicht des Doods. Kom, treën wij wanklend nader!—Ach, wat blinkt Hij schoon, die traan in 's eedlen vijauds oog! Hij zelf, hij gespt het zwaard zich Tan de heup, En 't heldenstaai wordt 's helden lijktrophee. Maar Godsdienst ook, en Liefde en Poëzij Beweeuen bij de oulsuaarde lier hun' kleist! Verbroken ligt die godenlier in 't stof; Maar o, zoo lang de leute wederkeert Zoo lang zal ook op 's eedlen dichters graf De hand des vriends van 't waar en eeuwig schoon Den schat der lente strooijen! Rust er zacht Mijn kleist! rust zacht in aller moeder schoot! Slaap zacht, tot 's Engels wekbazuin u roept! Daar ginds, in 't Vaderland, daar kent men krijg Noch strijd, noch wonden meer maar Liefde alleen! Ge aanschouwt uw God; go aanbidt; een Engel reikt U schooner lier, omkranst met palmen, toe; Een zaalgo ontroering schokt u; alles trilt Van eerbied! Hoor! de gansche hemel volgt Uw hymne na: «de iieer, de ueek is groot!» 1840. B. Pil. DE KtSTER.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 212