LVII. niet denken, al ware het alleen,omdat daartoe zou gej vorderd wordendat de raste stertusschen welke en onze Zon dit hemelligchaam zou moeten geplaatst zijn waarschijnlijk door hare aantrekkingskracht den om loop geheel verhinderen zoudoch deze redenering gaat weder uit van de zeer onzekere onderstelling, dat de naaste raste ster niet reel verder ran ons af stadan de grenzen, binnen welke zij niet staan kan. Welligt is die afstand oneindig reel grooter. Behoort intusschen Uramis tot ons Zonnestelselvoor wien denkelijk ook met de beste werktuigen (althans het zou voor de onze alzoo zijn) geene planeet binnen Jupiter kenbaar is, en de Zon slechts als eene groote raste ster verschijnt; behoort deze tot ons Zonnestelseldan zou het te veel gezegd zijn, wanneer wij beweerden, de grenzen van dat stelsel te kennen, te meer,daar, zoo als gezegd is, eenige kometen zich nog veel verder in de diepte des heelals verwijderen. En deze ondenkbare afstanden zijn eigenlijk nog niets bij hetgeen redeneringen en waar nemingen die wel is waar, niet met wiskundige zeker heid doorgaan ons van de vaste sterren en ncvelvlak- ken leerenmaar zulks behoort niet tot ons tegen woordig doel, hetwelk alleen was het Zonnestelsel of stelsel der planeten nader te doen kennen. Daartoe schiet evenwel over, nog iets te zeggen van de Zon. Dit groote ligchaam het middelpunt van de loopbanen der beschouwde planeten overtreft die alle

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 67