xc. I eene zonnevlek waarnam op 49° zuiderbreedte. Uit dit een en ander volgtdat de vlekken niet op de Zon of op hare oppervlakte liggen, maar dat zij bolen of diepten in dezelve zijn, die door de overhangende randen aan wederzijde en op hoogere breedten (indien zij zich daar insgelijks bevinden) te zeer bedekt worden, om zigtbaar te wezen. Omgekeerd vindt men op de Zon ook ophoopingen van lichtzotme/akkels genoemd, die zich somtijds over eene uitgestrektheid van 16000 mijlen uitstrekken, even veranderlijk zijn, als de vlekken, en insgelijks de aswenteling der Zon volgen. De snelle veranderingen die somtijds in weinige minuten tij cis zich over honderden mijlen uitstrekken, geven ons alle regt, om te besluiten, dat deze vlekken en fakkels, niet op een vast ligchaam, maar in eenen dampkring plaats hebben, en dat bij gevolg de verblindend lichtende boldien wij zien niet het ligchaam der Zon zelf zijmaar een dampkring, of lichtend omkleedsel, of hoe men hot noeme. Herschel is van oordeeldat de waarnemingen het best door de volgende onderstelling kunnen vereenigd worden: de Zon is op zich zelve een donkere, planeetaardigekogel,omgeven van eenen flaauw lichtenden dampkring, die weder omringd is van eenen tweeden dampkringof gordel van wolkendie den gloeijenden glans verspreidtwaarin wij de Zon aanschouwen. Deze wolkengordel is niet onafgebrokenzoodat daarin dik wijls openingen bemerkt worden, waarschijnlijk ontstaande uit de sterke working der electrieke stoffen op een ligchaam van eene zoo ontzettende uitgebreidheiden snelle beweging. ]Wanneer men nu graauwe vlekken ziet, dan is zulks de

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1843 | | pagina 102