XCII.
keld. Doch ia gissingen ten dezen aanzien mogen wij ons
niet verdiepen. Ecne andere omstandigheid, waardoor de
waarheid der opgegevene onderstelling van Herschel zeer
wordt bevestigd, is die, dat dc middellijn der Zon niet altijd
even groot ishetgeen ook op geen vast ligchaam van toe
passing kan geacht worden. Naauwkeurige waarnemingen
hebben doen zien dat de middellijn der Zon van 1750 tot
1774 geweest is 32', 2"; van 1775-1782 van 32', 2" tot
32', 0"; van 1782 tot 1786 van 32', 0" tot 31', 59", zoo
dat de middellijn der Zon scheen aftenetnen. Doch van 1804
tot 1809 vond men haar weder 32', 6" van 1816 tot
1818 32',5y3"; waaruit inkrimpingen en uitzettingen vol
gen, die tot 700 mijlen gaan, en aan eenen dampkring, niet
aan een vast ligchaam doen denken.
De dampkring der Zon schijnt zich overigensofschoon in
veel dunneren toestand tot zelfs voorbij de baan der Aarde
uittestrekken. Immers, in de lente na Zons-ondergangen
in den herfst voor Zons-opgang ontwaart men in de streek
■waar de Zon onder den gezigteinder is, eene streep van
bleek licht, die zich dikwijls tot in het toppunt of daarover
uitstrekt. Waarom dit verschijnsel, hetwelk men nabij de
linie altijd des morgens en des avonds zietbij ons alleen
in het voorjaar des avonds en in den herfst des morgens
gezien wordt, hangt van den stand der ecliptica ten opzigte
In Brashes Porlesungen über die Astronomie, Leipz. 1827,
Th. 2, S.74, waaruit ik deze opgaven van de verschillende grootte
des Zons-Diameters ontleen, staat366 eene kennelijke drukfout.