EIGENLIEFDE. Verfoeilijke eigenmin, die voor den eisch der rede Het oor des stervlings sluit, en zijn begeerte trekt Naar 't geen de zinnen boeit, ten prijs Tan zielenvrede, Tot onverwacht de dood hem uit den sluimer wekt. Verfoeilijke eigenmin, die aan het medelijden, Aan regt en billijkheid ons hart te vaak ontwent; Uns Ik ten troon verheft na 't eigenbatig strijden, Dat zelfvergoding slechts als levensdoel erkent. Verfoeilijke eigenmin! gij' bron van al het kwade, Die wrevelhaat en nijd in 't hart ontwellen doet! Gij slang in 't paradijs Gij boom van ongenade Waart ge éénsten wortel toe geroeid uit ons gemoed Maar wie zou tot den wortel roeijen Hetgeen do Godheid heeft geplant? Men moge, ja! de twijgen snoeijen Maar sla vermetel nooit de hand

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1843 | | pagina 149