En toch, die inspraak: 't zijn de mijnen,
Mijn ander. Ik, mijn volk, mijn land;
Voor hen mag nooit mijn ijver kwijnen.
Hun moet ik wijden hart en hand:
Ja! zelfs het onberisplijk haken
Naar 't geen ons wezen kan volmaken
Wat is het anders in zijn' aard
Dan eigenliefde in juiste rigting,
Waaraan zich elke zielsverpligting
Met liefde tot de naasten paart?
Hooger zin moet ons bezielen
Dan de zucht tot zelfbehoud;
Maar de mensch mag nooit vernielen
Wat de Schepper heeft gebouwd.
Wat ons God heeft ingeschapen
Is in oorsprong rein en goed;
Maar de rede blijve 't wapen,
Dat. ons in den strijd behoedt.
Waar u de eigenmin zou blinden
Is ze o mensch! uw vijandin.
Weer haar af! Zoek haar te binden!
En zij dient u als slavin.