En toch, die inspraak: 't zijn de mijnen, Mijn ander. Ik, mijn volk, mijn land; Voor hen mag nooit mijn ijver kwijnen. Hun moet ik wijden hart en hand: Ja! zelfs het onberisplijk haken Naar 't geen ons wezen kan volmaken Wat is het anders in zijn' aard Dan eigenliefde in juiste rigting, Waaraan zich elke zielsverpligting Met liefde tot de naasten paart? Hooger zin moet ons bezielen Dan de zucht tot zelfbehoud; Maar de mensch mag nooit vernielen Wat de Schepper heeft gebouwd. Wat ons God heeft ingeschapen Is in oorsprong rein en goed; Maar de rede blijve 't wapen, Dat. ons in den strijd behoedt. Waar u de eigenmin zou blinden Is ze o mensch! uw vijandin. Weer haar af! Zoek haar te binden! En zij dient u als slavin.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1843 | | pagina 151