51 Een kostbaar kleed bedekt alom den grond, Uit goud ran rijpend zaad het rood der dooi ncudreren Het jeugdig groen van 'I graan met rij kc kunst geweven En door de zou geglansd in d'uchlendstond. Waar 't oog zich wend' heerscht leren op het reld: öc nijrre landman delft rnet blank geschuurde spade, Of keertlangs 't voetpad ginds met zijn' getrouwe gade Waar t blozend kroost, dat blij hen tegensnelt. De leeuwiik stijgt omhoog in dartle vlngt, Verbergt zich in hel graan of schiet do velden over, En mengt zijn' reine stein in 't lied dat uit het loover Met hemelval zich rondspreidt door de lucht. Een schaamle hut, op do eigen grond gesticht, Waar welvaart woning vond in lang vervlogen dagen, Waar thans een grijzend paarden levenslast moet dragen, Getuigt, hoe voor den tijd zelfs grootheid zwicht. Daar hief een trotsch kasteel, met magt gewrocht, In gracht en wal verschanst, zijn torentop naar boven. Des Burggraafs stale moed deed aan het volk gelooven, Dat aan zijn zij' de inagl der helle vocht. 't Gebouw stortte in, de Wakkre rust in 't graf, t Geschal van 's jagers hoorn der Barden vrije zangen, Zijn door het bang gekerm, de doffe kuch vervangen Van 't grijze paar, dat voortstrompt op zijn' staf.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1843 | | pagina 168