Wel is de grasscheut opgegroeid; Maar, door den gloed des daags gestoofd Yerheft hij stervend, 't jeugdig hoofd, En drong men, nijver, onvermoeid, Den grond den teng'ren helmsteêl op De stormwind beukt en breekt zijn kop. Slechts hier en daar heft uit haar blaan Een teeder bloempje, bruin en geel, Of wit van kelk zijn ranken steël, Het sieraad van de doodsche paan Die, duinen over, duinen door, Zich kronklen in verrassend spoor Slechts hier en daar de digte rook Die uit een' schaam'le woning dringt Het schuw' konijn, dat schichtig springt, De meeuw, de wulp, de leeuw'rik ook, Zijn 't leven dat ons oog bekoort In 't somber en eenzelvig oord. Maar, prachtige aanblik voor ons oog! Daar voert hij de eeuwige Oceaan Zijn' witgekopte golven aan En spat zijn lillend schuim omhoog; Daar rolt hij aan met slag bij slag En roept en dwingt ons tot ontzag.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1843 | | pagina 170