Wel is de grasscheut opgegroeid;
Maar, door den gloed des daags gestoofd
Yerheft hij stervend, 't jeugdig hoofd,
En drong men, nijver, onvermoeid,
Den grond den teng'ren helmsteêl op
De stormwind beukt en breekt zijn kop.
Slechts hier en daar heft uit haar blaan
Een teeder bloempje, bruin en geel,
Of wit van kelk zijn ranken steël,
Het sieraad van de doodsche paan
Die, duinen over, duinen door,
Zich kronklen in verrassend spoor
Slechts hier en daar de digte rook
Die uit een' schaam'le woning dringt
Het schuw' konijn, dat schichtig springt,
De meeuw, de wulp, de leeuw'rik ook,
Zijn 't leven dat ons oog bekoort
In 't somber en eenzelvig oord.
Maar, prachtige aanblik voor ons oog!
Daar voert hij de eeuwige Oceaan
Zijn' witgekopte golven aan
En spat zijn lillend schuim omhoog;
Daar rolt hij aan met slag bij slag
En roept en dwingt ons tot ontzag.