Maar, wien ook de slaap met zijn armen omvouwt
Oen tijd overmande hij niet,
Hij waakt op den torendaar ginds in het hout
En bromt er 't eentoonige lied.
Maarwie er ook sluim're en wie er ook rust'
Nog dwaalt daar een man in het rond
Die, slaaf van zijn' driften en slaaf van zijn' lust,
Geen' rust op zijn' legersteê vond.
Hij vlijde het hoofd op het kussen ter neer;
Maar de onschuld wreedaardig gemoord
En de armoê verstooten zij wekten hem weër,
En joegen naar buiten hem voort.
Daar stookt hem des nachtuils eentoonig gekras
Het maanlicht, dat schijnt op den vloed,
De schaduw der lindenhet hondengebas
Den angst van de hel in 't gemoed.
Rampzaal'ge, rampzaal'ge! vergeve u de Heer,
Verzacht' Hij genadig uw lot!
Rn gij mijn lief dorpje! leg zorgloos daar neêr,
Gewaakt en beveiligd door God
Meil, R. C. H. Römek.
S(©Wï