delden Astigoitus, Agesilacs (de zoon) en Themistocles. De eerstgenoemde zeide tegen een' lafaarddie in de krijgsdienst bevorderd wilde worden omdat hij van adel was: «vriend! ik beloon alleen den adel der deugd «niet dien van het geslacht De vader van Agesilacs wilde zijn' zoon dwingen, om een onregtvaardig vonnis te vellen; doch deze ant woordde; «gij hebt mij van der jeugd af geleerd, de «wetten te gehoorzamen, dit wil ik ook nu doen en «dezelve niet verkrachten.» En Tuemistocles zeide tegen den dichter Simoiides die eene onregtvaardige zaak van hem vorderde: «gij zoudt geen goed Dichter zijn, indien gij deregelen der «dichtkunst verönachlzaamdet, en ik ben geen goed Regentindien ik handel tegen de wellen van den Staat. Het gezegde zal U, die met dat gebrek behebt zijn mogtgenoegzaam zoo ik vertrouw kunnen overtuigen dat het voor de rust en hetgeluk uweslevensonmisbaar is hetzelve tegen te gaan en to overwinnen. Gij hebt daaruit althans kunnen opmerken, dat de Bloode zich in de gevolgen in een veel dieper stroom van vertwij feling stort, dan die, welken hij in den beginne tracht te ontwijken, en dat hij gelijk is aan den genen, die den rook ontvlugtom zich in het vuur te storten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1843 | | pagina 191