110
Door's kunstnaars hand aan 't elpenbeen
Diedoor den luchtstroom opgevangen
Gedaantloos in het ruim blijft hangen?
Is dat ons uitzigt? anders geen?
NeenHij op 't wenken van wiens vingren
Met majesteit de donder rolt
De bliksems langs het aardrijk slingren
En 't bloed in hart en adren stolt
Hij naar wiens beeld gij zjjt geschapen
Gedoogt nietdat gij eindloos slapen
Of met den tijdstroom zult vergaan:
Ja, eenmaal wordt ge, o stervelingen!
Bewoners van der geesten kringen
Waar nooit geen zon zal ondergaan.
Is dit het lotdat wij verwachten
Het voorregt onzer menschlijkheid?
Weerhoudtbedroefdendan uw' klagten
Wischt af den traan, te wrang geschreid!
Moet hier uw' zon in nevels zinken,
Eens zult ge in al uw' grootheid blinken,
Eens klimt uw adeldom ten top.
Uw zijn is niet beperkt tot de aarde.
En de oogst van 't goeddat ge U vergaarde,
Rijpt met U voor den hemel op.