47 Wilt gij niet 't gebloeml' verplegen Dat thans daaglijks schooner bloeit, En met frisschcr verwen gloeit, »En langs velden en langs wegen, »'t Oog des wandlaars aan zich boeit?» «Moeder! geef mijn beë gehoor, En ik volg lien op hun spoor!» «Wilt gij niet de lamniren hoeden, »0p de heuvlen van 't gehucht? «Boven is 't ten kouder lucht, «Waar de ruwe stormen woeden; «Waarom dan mijn zorg onlvlugt?» «Moeder! verg het niet, o neen! »'t Jagen is mijn lust alleen!» «Wilt gij niet het veld bebouwen? «Zie, de zegen lacht u aan: k De akker spelt ons welig graan, »'k Vrees uw keus zal n berouwen: «Lieve! wil niet van mij gaan!» «Moeder! geef mij 't jagtgeweer »En ik heb geen bede meer! En de weitasch om de leden 't Jagtroer in de vlugge hand Dwaalt hij aan des afgronds rand, Door geen menschenvoed betreden. Eenzaam was 't aan alle kant, Maar het harte joeg hem snel Want het was hem naamloos wel.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 135