Ik zag de dagvorstin met luister nederdalen, En duiken 't scliillrend hoofd in 't gouden westermeer, Ik zag haar 's morgens weer met nieuwe glansen stralen Iin verwen heerlijk rood den Oosterhemelsfeer. Dan dacht ik vrolijk aan den goeden God daarboven. Die mij en 't licht der Zon met magt en liefde schiep, Die aan der heem'len trans datheir.niet uit te dooven Dat blinkt van pool tot poolin 't lagchend aanzijn riep. Mot eerbied bad ik dan, door al die praal gedreven, De beden door mijn vrome moeder mij geleerd; O worde goede God! door heel, door heel mijn loven CJw goede wil volbragt, uw heiige naam geëerd! Ik bad zoo vurig voor mijn vader, voor mijn' moeder, Zoo innig voor mijn zuster-voor de gansche stad, Voor vreemde Vorsten ook, en voorden grijzen broeder, Die, op zijn kruk geleund, mij om ecu aalmoes bad. Hij is voorbij, die tijd - de schoonste tijd van 't leven, En met hom is mijn rust, mijn reinst genot onlvloon. t Herdenken aan dien tijd niets meer is mij gebleven Dat blij v' mijgoede Godtot aan het rijk der doön. H. Romer.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 177