Waar vloodt gij heen o onvergeetbre dagen! Toeu ieder uur ons nieuw genoegen bood Toen beeft ons 't hart van louter vreugd geslagen; Ach! dat geluk was voor deze aard te groot! Maar 'k mor niet, neenwant, God is 't, die ons griefde. Wel is mijn heil voor de aarde mij ontroofd, Maar 'k zwijg, ik weet. Hij doet het al uit liefde: Hij gaf en nam; zijn naam zij steeds geloofd. Wat? zou mij de aard geen bloem van vreugd meer geven Mijn dochter, gij gij werdt voor mij gespaard; Gij zijt de troostme in 't lijden bijgebleven Gij zijt de band, die mij nog liecht aan de aard. 0 zie mij aan, beloof, beloof mij heilig, Dat gij altoos het pad der deugd zult gaan Dan zijt gij in Gods Yaderhoede veilig, En mij zal 't hart van moedervreugde slaan. Hij had u lief, hij minde u naamloos teeder: 0! op den stoel, die ledig voor ons staat, Zag hij zoo vaak op u, zijn lievling, neder; Dan spreidde zich de vreugde op zijn gelaat Wanneer hij u zijn dierbre dochter noemde, Zijn liefste pand, zijn hoop en hoogste vreugd, En iedren dag in uw ontwikkling roemde, En zich verblijdde in 't bloeijen uwer jeugd

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 183