Toen op mijn' wenk een perk aan liaar geweld,
Door grendelen en deuren is gesteld
Waar binnen ik haar golven heb gedreven
Met dit gebod: tot hier en verder niet,
Hier buige zich de trots van uw gebied
Hebt gij wel ooit den dageraad bevolen
Waar is, weet gij 't, hot morgenrood verholen,
Als 't de aarde bij de hoeken zamenvat
Gelijk een kleed, en schudt, dat al de boozen
Verstuiven, die, in 't uur der goddeloozen
De donkerheid der nacht beveiligd had3
Als allesin de scheemring nog verduisterd
Door 't morgenlicht ten feest wordt opgeluisterd,
(Gelijk de was gedaante en schoon erlangt,
Als zij den vorm van 't zegelmerk ontvangt,)
En door dien gloed aan 's Hemels trans ontstoken
Des booswichts licht op eens wordt uitgebluscht
Ja, hem den arm, ten kwade toegerust.
En reeds gereed tot treffen, wordt verbroken!
Bereiktct gij den grond van d' oceaan?
Heeft ooit uw voet zijn diepten omgegaan?
Kent gij de poort des doods, zaagt gij de wachten
Van 't doodenrijk? Meld mij zoo gij het weet,
De ruimte van 't heelal, hoe lang, hoe breed
Die is, zoo gij 't omvat met uw gedachten?
Waar woont het licht? Wat weg leidt derwaarts heen
Wal plaats is aan de duisternis beschoren