Dat ge in bun rijk elk hunner op kunt sporen Eu 't regte pad naar hun paleis betreen Gij weet dit toch, want toen waart gij geboren En 't aantal Tan uw dagen, wat is 't groot! Zaagt ge ooit de sneeuw rergaderd en ontsloot Uw almagt reeds des hagels magazijnen? Mijn waapnenals gij mij ten strijd verschijnen, En heerscher ziet van 't leven en den dood. Langs welken weg verdeelt het Oost zijn stralen, Die 't als een stroom van vuur op aard verbreidt? Wiens hand groef voor den regenvlaag kanalen? Wie heeft den weg der donderbui bereid, Om 't dorre land te drenken met haar gaven? Om 't scheutje gras, dat tiert in de eenzaamheid Der wildernis te sterken en te laven? Wie teelt den daauw? wie brengt den regen voort? Wie baart den rijm? wiens kracht kan ijs verwe'iken Dat met kristal de waatren zich bedekken, En zij als steen gehard zijn op zijn woord? Vermag een hand de zevenstar te binden, Wier zachte glans de komst der lente meldt, Of kunt gij des Orions strik ontwinden, Hem slaken van den band, die hem omknelt? Kunt ge op haar tijd den hemelkrans doen pralen, En leiden de beerinne met haar kroost? Staat gij haar bij wanneer haar jongen dwalen Hiedt dan uw trouw de droeve zwerfster troost?

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 219