119 Als liaar gebroed Tan honger schreeuwt tot God En 't zonder aas schijnt om te moeten dwalen? Weet gij den tijd, wanneer de klipgeit baart, Hebt gij haar smart bij 't werpen gageslagen Bepaaldet gij het tijdperk van liaar dragen Der vreeën maat, als zij door pijn vervaard Zich krimpt en wringt en fel ran een gereten Een kroost der smait en foltring 't aanzijn schenkt, Doch dat, welhaast, de moederzorg yergeten, Haar zij verlaat, haar hulp niet meer gedenkt, Maar kloek en sterk de rotsen opgestegen Zijn voedsel zoekt langs zelf gekozen wegen. Wie heeft in 't woud den ezel vrijgemaakt. Wie zond hem daar, en heeft zijn boei geslaakt? Ik heb hem de woestijn ter woon verkoren, Ik schikte hem de wildernis tot huis; Daar lacht hij met het woelig stadsgedrnisch En moet geen stem eens uorschen drijvers hooren; De bergtop is de wei, waarop hij graast, Waai- hij met moeite op elke grasscheut aast. Wat kunt gij van den wilden stier verwachten Zal hij u dienen? aan uw kreb vernachten? Kent gij zijn sterkte, en hebt gij moed genoeg Om hem, die nooit het slaafsche juk nog droeg, In 't eng gareel te spannen voor den ploeg? Opdat hij u tot hulp in 't bouwwerk strckke, Of egge in 't dal! Waagt gij zijn groole kracht,

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 221