6. Schiept gij het paard zoo edel en verheven? Schiept gij de pracht, die om den kop hom wuift En langs den hals in golven nederkronkelt? Dat schittrend oog, dat zoo vol fierheid vonkelt, Wanneer hij schrikt, al steigrend opwaarts stuift, En wolken damps doet opgaan als hij snuift? Hij krabt den grond, vermetel op zijn krachten; Haakt, waar men strijdt, voor waapnen onvervaard; Deinst niet terug voor 't schitlren van het zwaard, Maar lacht met vrees en schijnt den dood niet te achten. De pijl trilt in den koker, bliksemglans Kaatst in zijn oog bij 't drillen van de lans; Hij trippeltstampt en kan niet stilstaand wachten Maar huppelt op de toonen der trompet, Die hem het hart in dollen vuurgloed zet. Heeds luider klinkt zij klinkt van allerwegen, Hij briescht haar galm met blijde geestdrift tegen, Riekt reeds van ver den strijd, en vrolijk hoort Hij 't krijgsgeschrei en 's veldheers donderwoord Hebt gij ter vlugt den havik onderwezen, Dat hij, als kou hem voor gebrek doet vreezen, Zijn vleugelen naar 't warmer Zuiden spreidt? Hebt gij de wet den arend voorgeschreven Rigt gij zijn vaart in 't steil ten hemel streven? Hoort gij de plaats, waar hij zijn nest bereidt? De hoogste rots is hem der vooglen koning. Een vaste burgt, een ongenaakbre woning.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 223