122
Van daar loert hij op roof, zijn scherpziend oog
Beheerscht het ruim der ?lakleu van omhoog;
Keert hij zijn prooi, ze is ijlings onderworpen
En opgevoerd naar 't hemclkooge nest
Waar 't jong gebroed, om 't lillend aas zich prest
En gretig strijdt, om 't laauwe bloed te slorpen;
Zoo kweekt hij ze op tot bloeddorst en geweld
En aast altijd waar 't zwaard zijne offers volt.
Hier zweeg do Heer en rigtte toen deez' vragen
Tot hem, die, bij des menschen blinden waan,
Begeerd had voor Zijn rcgterstoel te staan:
Zal nu nog hij die heftig durfde klagen,
Zich in een twist met den Almagte wagen?
Nu nog zijn regt bepleiten tegen Hem?
Hij sta nu op, verheffe vrij zijn stem
En antwoorde om met zijnen God te rigten.»
Maar Job hervatte en zeide in deemoedHeer
Uw wijsheid deed den dwazen stervling zwichten.
Hij zoo gering, hij buigt zich zwijgend neer;
Wat zoude 't stof tot Zijnen Maker zeggen?
Neen, 'k zal de hand op mijne lippen leggen;
Eens sprak ik, maar 'k herhaal die woorden niet,
Ja andermaal verstoutte ik mij te spreken,
't Was overmoed voor immer nu geweken
Daar 'k zwijgen zal wat ook Uw mond gebiedt.