124 Vóór gij het waagt mijn schepping te beheeren. Aanschouw eer uw bei ispingszucht ontvonk Den Behemoth, dien ik het aanzijn schonk, Dien ik uit niet, zoowel als u, deed worden. Zie, hoe hij gras gelijk een ruuddier eet En toch wat kracht de lenduen liem bekleedt Wat spieren hem den ijzren buik omgorden! Zijn staart gelijkt, als hij omhoog dien zwiert, Den ceder in zijn Vorsllijk opwaarts stijgen. De zenuwvlecht, die zijne dijen siert, Is buigzaam forsch als zaamgevlochten twijgen Zijn schonken en geheel zijn beendrenklomp De steunsels van zijn vast gebouwden romp, Ziju buizen van metaal en ijzren staven. JMijn almagt gaf der dieren reus die gaven. Ik stelde hem ten pronkstuk dezer aard En wapende den kop hem met zijn zwaard, Dat nedervelt, wie zijne wraakzucht tergen; En nogtans voedt hem 't geurig kruid der bergen r Vermaakt hem 't gras als al het veldgedierl! Waar Lotos en moerasriet welig tiert En met den wilg in waterrijke dieven, Hem in zijn rust een koele schaduw geven. Daar strekt hij liefst zijn matte leden uit; Dan moog de vloed onstuimig buldren koken; Aan d' oeverkant in 't lommer neergedoken Belacht hij trotsch het dondrend sli oomgeluid

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 226